NHG-Standaard

Angst

NHG-werkgroep Angst:
Batelaan N, De Boer AA, Duker M, Haanstra AAS, Heemrood W, Kurver MJ, Van Brederode A, Van Den Donk M, Van Den Heuvel RH, Van Heest FB, Verbree-Willemsen L

Richtlijnen diagnostiek

Naar Volledige tekst ›

Anamnese

Naar Volledige tekst ›

Vraag naar:

  • duur en beloop van de klachten (continu of aanvalsgewijs)
  • duur en frequentie van paniekaanvallen
  • waar de patiënt bang voor is
  • situaties waarin angst optreedt of die patiënt vermijdt
  • mogelijke aanleiding en eventuele relatie met stress
  • of patiënt en naasten de angsten reëel vinden
  • comorbiditeit: depressieve klachten, hallucinaties of wanen, geheugenstoornis, slaapproblemen
  • begeleidende lichamelijke symptomen en gebruik of onttrekking van alcohol, drugs of benzodiazepinen
  • suïcidaliteit
  • dwanghandelingen
  • ernst van de klachten: mate van beperking dagelijks functioneren en lijdensdruk

Gebruik desgewenst de 4DKL (www.nhg.org/4DKL) en het SCEGS-model. 

Lichamelijk en aanvullend onderzoek

Naar Volledige tekst ›

Verricht op indicatie gericht nader onderzoek. Doe dit bij ouderen laagdrempelig.

Evaluatie

Naar Volledige tekst ›

Beoordeel of er sprake is van:

  • angstklachten: klachten die niet voldoen aan een angststoornis, meestal gerelateerd zijn aan bedreigende omstandigheden of gebeurtenissen en waarbij er sprake kan zijn van realistische en/of overmatige angst
  • angststoornis: overmatige angst die gepaard gaat met aanhoudend subjectief lijden en/of (sociaal) disfunctioneren en vaak tot vermijdings- of angstreducerend gedrag leidt
  • paniekaanval: plotseling ontstane intense angst of zeer onaangenaam gevoel, waarbij binnen 10 minuten (max. 60-90 minuten) verschillende lichamelijke klachten kunnen optreden.

Richtlijnen beleid

Naar Volledige tekst ›

Zie ook het stroomschema h1.

Voorlichting en advies

Naar Volledige tekst ›

Angstklachten

Naar Volledige tekst ›
  • Stimuleer de patiënt om de oorzaken van de klachten in kaart te brengen en aan te pakken.
  • Leg uit dat angstklachten vaak voorkomen en meestal gerelateerd zijn aan levensproblemen.
  • Geef psycho-educatie over het ontstaan en in stand houden van angst (zie: volledige tekst).

Angststoornis

Naar Volledige tekst ›
  • Leg uit dat angststoornissen regelmatig voorkomen en vaak niet vanzelf verdwijnen.
  • Geef psycho-educatie over de vicieuze cirkel van angst en factoren die de angststoornis uitlokken en in stand houden (zie: volledige tekst).

Paniekaanval

Naar Volledige tekst ›
  • Adviseer tijdens een paniekaanval een rustige (buik)ademhaling en afleiding te zoeken, zoals even naar buiten lopen, hardop (voor)lezen of met iemand praten.
  • Leg, als de ergste paniek voorbij is, uit dat:
    • paniekaanvallen regelmatig voorkomen en er sprake is van een ontregeling van het alarmsysteem van de hersenen
    • dit gepaard gaat met lichamelijke klachten (fight or flight-reactie), dat naar en angstaanjagend kan aanvoelen, maar vanzelf overgaat en niet gevaarlijk is. 

Niet-medicamenteuze behandeling

Naar Volledige tekst ›

Angststoornis

Naar Volledige tekst ›

Overweeg cognitieve gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk bij lichte tot matige lijdensdruk en disfunctioneren én korte ziekteduur of overweeg verwijzing naar de GGZ voor cognitieve gedragstherapie (CGT), zie stroomschema.

Medicamenteuze behandeling

Naar Volledige tekst ›

Angststoornis

Naar Volledige tekst ›

Antidepressiva zijn een optie bij een paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis en sociale angststoornis bij:

  • onvoldoende effect van CGT én voorkeur voor medicatiegebruik
  • ernstige comorbide depressie
  • ernstige lijdensdruk én voorkeur voor medicatie (meestal in GGZ, eventueel in overleg met psychiater)
Praktische toepassing
  • Start met één van de voorkeursmiddelen: citalopram, escitalopram, fluoxetine of sertraline (zie tabel h2)
  • Leg uit dat beoordeling van het effect pas mogelijk is na 6-8 weken (bij sociale angststoornis na 12 weken) en dat de klachten in het begin tijdelijk kunnen toenemen. Behandel bij een goede respons minimaal 6-12 maanden door na remissie.
  • Overweeg bij hevige angst kortdurend (max. 2 weken) een benzodiazepine.
  • Schat bij jongvolwassenen (18-25 jaar) het suïciderisico in (zie module Suïcidaliteit).
  • Bepaal bij ouderen (>70 jaar) het natriumgehalte bij gebruik van een diureticum (5-9 dagen na start en na elke dosisaanpassing) en bij diarree/braken.

Paniekaanval

Naar Volledige tekst ›

Overweeg zo nodig oxazepam (eerste keus) of lorazepam wanneer voorlichting onvoldoende helpt (zie tabel h3). 

Afbouwen van medicatie

Naar Volledige tekst ›

Besteed aandacht aan begeleiding bij het afbouwen en stoppen vanwege mogelijke onttrekkingsverschijnselen of terugval, zie volledige tekst.

Controles

Naar Volledige tekst ›
  • Angstklachten: na 1-2 weken om effect van psycho-educatie te beoordelen
  • Angststoornissen:
    • In het begin (2-)wekelijkse controles, eerder bij forse toename van klachten
    • Bij voldoende effect controlefrequentie geleidelijk verminderen. Benoem risico op terugval en adviseer de patiënt dan snel terug te komen.
    • Bij antidepressiva: besteed bij jongvolwassenen (18-25 jaar) expliciet aandacht aan suïcidaliteit met wekelijkse controle na de start van een SSRI voor minimaal 1 maand.
  • Paniekaanval: nodig patiënten met een eerste paniekaanval of frequent recidiverende aanvallen uit voor een vervolgafspraak. 

Consultatie en verwijzing

Naar Volledige tekst ›

Consulteer en/of verwijs naar de GGZ (of andere specialist/instantie indien vermeld) bij:

  • matig of ernstige lijdensdruk en/of disfunctioneren of complexe problematiek
  • onvoldoende effect van cognitieve gedragstherapeutische technieken of wanneer deze niet worden aangeboden
  • onvoldoende effect van medicamenteuze behandeling na 8-12 weken
  • verhoogd suïciderisico
  • (vermoeden op) OCS of PTSS
  • twijfel/onduidelijkheid over diagnose
  • voorlichting en behandeling van angststoornissen bij een actieve zwangerschap(swens) of in de kraamperiode (GGZ/POP-poli)
  • middelenmisbruik in combinatie met matige psychische problematiek (verslavingszorg) of ernstige psychische problematiek (GGZ)
  • problemen met afbouwen van antidepressiva
  • motivatie om te stoppen met chronisch benzodiazepinegebruik bij onvoldoende effect van gereguleerde dosisreductie of ernstige verslavingsproblematiek (verslavingszorg)
  • (psycho)sociale problematiek en/of financiële problemen (sociale domein).

Belangrijkste wijzigingen

Naar Samenvatting ›

September 2025

Naar Samenvatting ›
  • Het stappenplan voor de behandeling van angststoornissen is aangepast: na voorlichting en psycho-educatie bestaat de vervolgstap uit (cognitieve) gedragstherapeutische technieken of cognitieve gedragstherapie (CGT), en zo nodig daarna medicamenteuze behandeling.
  • (Cognitieve) gedragstherapeutische technieken zijn toegevoegd als facultatieve behandeling in de huisartsenpraktijk bij patiënten met een lichte tot matige lijdensdruk en relatief korte ziekteduur. Digitale psychologische behandeling kan hierbij een aanvulling zijn op persoonlijke gesprekken.
  • De voorkeursmiddelen binnen de SSRI’s zijn aangepast. Tricyclische antidepressiva bevelen we niet langer aan als voorkeursmiddel.
  • Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling bij paniekaanvallen zijn toegevoegd.
  • De term hypochondrie is vervangen door ziekteangststoornis, het beleid is onveranderd.

April 2019

Naar Samenvatting ›
  • De adviezen over SSRI-gebruik bij jongvolwassenen (18 tot 25 jaar) zijn geactualiseerd.
  • De adviezen over het afbouwen van antidepressiva zijn geactualiseerd.
  • De structuur van de standaard is aangepast om gedeeltelijke herziening in de toekomst gemakkelijker te maken.

Kernboodschappen

Naar Samenvatting ›
  • Denk aan angstklachten of een angststoornis:
    • bij frequent spreekuurbezoek
    • bij lichamelijke klachten die onvoldoende verklaard worden door een somatische oorzaak of spanningsgerelateerde klachten
  • De diagnostiek vindt zo nodig verspreid over meerdere consulten plaats.
  • Maak onderscheid tussen angstklachten en de verschillende angststoornissen (zoals paniekstoornis en sociale angststoornis), omdat dit van belang is voor het beleid.
  • Voorlichting, psycho-educatie en (cognitieve) gedragstherapeutische technieken/CGT (inclusief exposure) zijn belangrijke onderdelen van de behandeling van patiënten met angst.
  • Continueer de behandeling met antidepressiva (bij voorkeur SSRI’s) bij een goede respons ≥ 6-12 maanden na remissie en bepaal daarna het vervolgbeleid ten aanzien van medicatie.
  • Besteed nadrukkelijk aandacht aan begeleiding bij het afbouwen en stoppen vanwege mogelijke onttrekkingsverschijnselen of terugval.
  • Besteed bij herstelde patiënten aandacht aan terugvalpreventie.

Inleiding

Naar Samenvatting ›

Scope

Naar Samenvatting ›
  • Angstklachten en angststoornissen bij volwassenen.
  • Deze standaard volgt de internationaal geaccepteerde classificatie van angst- en dwangstoornissen volgens de DSM-5 en behandelt de meest voorkomende angst- en dwangstoornissen uit de DSM-5: paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, sociale angststoornis, specifieke fobie en obsessieve-compulsieve stoornis (OCS).
  • De DSM-5 rekent ziekteangststoornis (hypochondrie) en PTSS niet tot angststoornissen. Omdat ook bij deze aandoeningen angst vaak centraal staat, zijn deze stoornissen wel in deze standaard opgenomen.

Achtergronden

Naar Samenvatting ›

Angst en overmatige angst

Naar Samenvatting ›
  • Angst is een gevoel dat betrekking heeft op dreigend gevaar en gepaard gaat met lichamelijke verschijnselen door activatie van het autonome zenuwstelsel. Het lichaam wordt daardoor geprepareerd voor een fight or flight-reactie, met een versnelde hartslag en ademhaling, verhoogde spierspanning, specifieke gedachten zoals: ‘Ik ga dood’ of: ‘Er overkomt me iets vreselijks’ en gedragingen, zoals verstijven (freeze) of wegvluchten.
  • Realistische angst: angst in de context van een reële dreiging, die past bij de situatie.
  • Overmatige angst: angst zonder aanleiding of naar aanleiding van een minimale prikkel, die niet bij de situatie past, ongewoon heftig is en/of lang duurt en die voor anderen, en soms ook voor de patiënt, niet invoelbaar is.
    • Overmatige angst gaat gepaard met onjuiste cognities en/of disfunctioneel copinggedrag.
    • De overgang van ‘realistische’ naar ‘overmatige’ angst heeft geen exact afkappunt. Er is sprake van een continuüm, waarbij de patiënt, naasten en arts samen bepalen waar deze overgang ligt.

Angstklachten

Naar Samenvatting ›
  • Angstklachten zijn klachten die niet voldoen aan een angststoornis, waarbij er sprake kan zijn van realistische en/of overmatige angst.
  • De klachten zijn meestal gerelateerd aan problemen die bedreigend zijn of die de patiënt als bedreigend ervaart binnen belangrijke levensgebieden: gezin, relatie, werk, gezondheid.
  • Er is een geleidelijke overgang van overmatige angstklachten naar angststoornissen.
Details
Van angstklachten naar angststoornis

In een Nederlands prospectief cohortonderzoek (n = 1167) werd onderzocht in hoeverre een psychiatrische voorgeschiedenis, subtreshold symptomen (angst- of depressieve klachten) en de combinatie hiervan, het ontstaan van een depressie of angststoornis (sociale angststoornis, paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis) in de komende twee jaar kunnen voorspellen. 1  Angstklachten werden gedefinieerd als een minimale score van 11 op de Beck Anxiety Inventory (een vragenlijst) en afwezigheid van een angststoornis. Van de 227 deelnemers met angstklachten op baseline, rapporteerde 25,6% één of meer angststoornissen in de 2 jaar follow-up. Bij de 940 respondenten zonder angstklachten was dit 7,6%. Zowel angstklachten (OR 2,53; 95%-BI 1,41 tot 4,99), een voorgeschiedenis van een angststoornis (OR 2,82; 95%-BI 1,66 tot 4,79), als de combinatie hiervan (OR 4,17; 95%-BI 2,22 tot 7,85) bleken het risico op het krijgen van een angststoornis te verhogen. Dit gold ook voor depressieve klachten (subtreshold depression, OR 3,47; 95%-BI 1,78 tot 6,78), een voorgeschiedenis van een depressie (OR 2,02; 95%-BI 1,07 tot 3,79) en de combinatie hiervan (4,07; 95%-BI 2,18 tot 7,59).

Conclusie

Angstklachten en een voorgeschiedenis van een angststoornis verhogen het risico op het krijgen van een angststoornis. Depressieve klachten en een voorgeschiedenis van een depressie doen dit ook. 

Angststoornissen

Naar Samenvatting ›
  • ‘Angststoornissen’ is een verzamelnaam voor verschillende stoornissen:
    • met overmatige angst die gedurende 6 maanden vaker wel dan niet aanwezig is
    • waarbij de angst aanleiding geeft tot aanhoudend subjectief lijden of tot een belemmering van sociaal functioneren leidt
  • Overmatige angst komt bij veel psychische aandoeningen voor (depressie, delier, psychose), maar wanneer angst het belangrijkste symptoom is, spreekt men van een angststoornis.
  • We onderscheiden verschillende typen angststoornissen, omdat ze in behandeling verschillen. Onvolledig ontwikkelde beelden en comorbiditeit met andere angststoornissen en andere vormen van psychopathologie, komen regelmatig voor.
Paniekstoornis
  • Recidiverende, niet-voorspelbare paniekaanvallen, waarbij de patiënt tussen de aanvallen door bang is om een nieuwe aanval te krijgen.
  • Omdat patiënten bang zijn om buitenshuis een nieuwe aanval te krijgen, ontstaat vaak agorafobie.
  • De paniek maakt grote indruk op de patiënt en is belastend voor zowel de patiënt als mantelzorg.
  • Patiënten doen over het algemeen een groot en vaak acuut beroep op hun omgeving en de gezondheidszorg.
Agorafobie
  • Angst voor situaties waaruit de patiënt denkt moeilijk te kunnen ontkomen of angst voor situaties waarin hij/zij denkt moeilijk hulp te kunnen krijgen als hij plotseling onwel zou worden.
  • Dit leidt tot vermijdingsgedrag. Vaak vermijdt men meerdere situaties, zoals alleen buitenshuis zijn, in een menigte verblijven (drukke straten of warenhuizen, restaurants, kerken) of met de auto, bus of trein reizen.
Gegeneraliseerde angststoornis
  • Aanhoudende (> 6 maanden) nervositeit, bezorgdheid en een sterke neiging tot piekeren over kleine, dagelijkse problemen en gebeurtenissen, bijvoorbeeld op het gebied van werk, financiën, kinderen en toekomst.
  • Dagen met klachten komen vaker voor dan dagen zonder klachten.
  • Men heeft er moeite mee om het piekeren onder controle houden.
  • Gaat gepaard met symptomen als vermoeidheid, concentratie- en slaapproblemen, prikkelbaarheid en spierspanning.
Sociale angststoornis

Overmatige angst voor situaties waarin de patiënt wordt blootgesteld aan een mogelijk kritische beoordeling door anderen en waarin hij bang is zichzelf belachelijk te maken.

  • Specifieke vorm: de angst is gekoppeld aan een specifieke situatie, zoals spreken in het openbaar (podiumvrees), trillen of blozen in sociale situaties, of de angst zich belachelijk te maken door datgene wat men zegt.
  • Gegeneraliseerde vorm: de angst treedt in meer situaties op.
Specifieke fobie
  • Overmatige angst voor iets specifieks, bijvoorbeeld spinnen, slangen of bloed, of voor een bepaalde situatie, zoals hoogtevrees, vliegangst, slikangst, onweer of zich bevinden in een kleine ruimte (claustrofobie).
  • Confrontatie met het object of met de situatie vermijdt men of doorstaat men met verhoogde lichamelijke waakzaamheid.
Obsessieve-compulsieve stoornis (OCS)
  • Aanhoudende dwanggedachten of beelden (obsessies) en/of daarbij horende dwanghandelingen (compulsies).
  • De steeds terugkerende gedachten of beelden beleeft men als onvrijwillig, maar wel als iets dat bij de eigen persoon hoort.
  • De dwanghandelingen moeten volgens bepaalde regels worden verricht. Het doel is angst te reduceren en bedreigende gebeurtenissen/situaties te voorkomen door wassen, controleren, tellen of bidden.
  • De persoon heeft last van zijn klachten. Deze duren > 1 uur per dag, of verstoren in ernstige mate het dagelijks functioneren.

Ziekteangststoornis (hypochondrie)

Naar Samenvatting ›
  • Aanhoudende angstige preoccupatie met de mogelijkheid een ernstige ziekte te hebben of te krijgen ondanks adequate medische beoordeling en geruststelling.
  • Onschuldige lichamelijke verschijnselen ziet de patiënt als tekenen van een ernstige ziekte.
  • Deze preoccupatie veroorzaakt een aanzienlijk lijden en/of beperkingen in het dagelijkse functioneren.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS)

Naar Samenvatting ›
  • PTSS betreft herbelevingen van een traumatische gebeurtenis in het verleden, bijvoorbeeld in de vorm van terugkerende nachtmerries of herinneringen.
  • Deze herbelevingen zijn > 1 maand aanwezig.
  • Hiernaast kan vermijding van prikkels (situaties, gedachten, activiteiten of mensen) voorkomen die in verband staan met het trauma.
  • Ook kunnen er langdurig symptomen zijn van toegenomen prikkelbaarheid of woede-uitbarstingen, overdreven schrikreacties en/of een verminderd concentratievermogen.

Paniekaanval

Naar Samenvatting ›
  • Een paniekaanval is een plotseling ontstane intense angst of zeer onaangenaam gevoel, waarbij binnen 10 minuten (en gedurende max. 60-90 minuten) een aantal van de volgende symptomen optreedt:
    • hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartslag
    • transpireren
    • trillen of beven
    • ademnood of het gevoel te stikken
    • pijn of een onaangenaam gevoel op de borst
    • misselijkheid of maagklachten
    • tintelingen of dove gevoelens
    • opvliegers of koude rillingen
    • duizeligheid of licht gevoel in het hoofd
    • gevoelens van derealisatie of depersonalisatie
    • angst voor controleverlies of om gek te worden
    • angst om dood te gaan
  • De term hyperventilatie werd in het verleden vaak gebruikt in plaats van een paniekaanval. Hyperventilatie (een te hoge ademfrequentie) is echter niet de oorzaak van de klachten bij een paniekaanval. Het kan wel een begeleidend symptoom zijn. Niet alleen paniek, maar ook somatische oorzaken (zoals pijn, longembolie of acuut coronair syndroom) kunnen leiden tot hyperventilatie.
Details
Hyperventilatie

Onderzoek heeft aangetoond dat hyperventilatie (een te hoge ademfrequentie en daarmee gepaard gaande verlaging van CO2-spanning in het bloed) de klachten van patiënten met een paniekstoornis niet kan verklaren. 2  Hyperventilatie kan wel een begeleidend symptoom zijn bij paniekaanvallen, maar is niet de oorzaak van de klachten. 3 Hyperventilatie wordt het meest geassocieerd met een psychogene oorzaak (zoals een paniekaanval), maar het kan ook een compensatoir symptoom zijn van hypoxie (astma, longembolie, myocardinfarct) of metabole acidose (ontregelde diabetes, sepsis). Hyperventilatie is geen diagnose, maar een symptoom. 4

Epidemiologie

Naar Samenvatting ›
  • De prevalentie van angststoornissen in de algemene bevolking is hoog (11% van de mannen en 19,4% van de vrouwen had een angststoornis in het afgelopen jaar). Een deel van de mensen met een angststoornis gaat niet naar de huisarts of wordt niet als zodanig door de huisarts herkend.
  • De prevalentie van angststoornissen is de afgelopen jaren gestegen (van 10% in 2007-2009 naar 16% in 2019-2022). Vooral bij jongvolwassenen komen angststoornissen vaker voor (bij mensen jonger dan 35 jaar is de jaarprevalentie 20%).
  • De jaarprevalentie van angststoornissen in de huisartsenregistratiesystemen (ICPC-code P74) is ongeveer 17 per 1000 mannen en 36 per 1000 vrouwen. De incidentie is 7 per 1000 mannen en 15 per 1000 vrouwen per jaar.
  • De jaarprevalentie van ‘angstig/nerveus/gespannen gevoel’ in de huisartsenregistratiesystemen (ICPC-code P01) is bij mannen 10 en bij vrouwen 24 per 1000. De incidentie is 9 per 1000 mannen en 20 per 1000 vrouwen.
  • De prevalentie van angststoornissen bij ouderen ligt lager dan bij volwassenen < 65 jaar (jaarprevalenties in huisartsenpraktijk zijn 13 per 1000 mannen en 30 per 1000 vrouwen > 65 jaar vergeleken met 22 per 1000 mannen en 46 per 1000 vrouwen tussen 18-65 jaar).
  • Ook paniekaanvallen kennen een hoge prevalentie: meer dan 50% van de volwassen bevolking maakt ooit een paniekaanval door (vrouwen tweemaal zo vaak als mannen).
  • Een eerste paniekaanval treedt meestal op voor het 30e levensjaar en zelden na het 65e levensjaar.
  • Paniekaanvallen kunnen op zichzelf voorkomen (eenmalig of vaker) of in het kader van een psychische aandoening (waaronder verschillende angststoornissen en depressie).
  • Het doormaken van paniekaanvallen geeft een verhoogd risico (4x zo hoog) op het ontwikkelen van een nieuwe psychische aandoening.
Details
Prevalentie en incidentie

De genoemde prevalenties en incidenties in de huisartsenpraktijk zijn afkomstig van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn 2022. 5  Het NHG ontving van het Nivel een uitgebreide set aan gegevens. Deze zijn berekend uit de gegevens van 430 huisartsenpraktijken met ruim 1,9 miljoen ingeschreven patiënten. De selectie van huisartsenpraktijken is gebaseerd op de kwaliteit van hun registratie van ICPC-codes en wordt als representatief gezien voor de Nederlandse bevolking. Bij de registratie van angststoornissen worden alle personen meegeteld die in het betreffende jaar contact hadden met de huisarts vanwege een angststoornis of die in een GGZ-instelling onder behandeling zijn. Huisartsen moeten hiervoor de diagnose-informatie jaarlijks doorgestuurd krijgen vanuit de GGZ (als de patiënt daarvoor toestemming heeft gegeven) en gecodeerd opslaan in hun registratiesysteem. 6
In het longitudinale bevolkingsonderzoek NEMESIS (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study) worden bij een steekproef psychische stoornissen gemeten van mensen uit de algemene Nederlandse bevolking. Niet alle mensen met een stoornis worden daar voor behandeld. Hierdoor is de berekende jaarprevalentie van psychische stoornissen op basis van de huisartsenregistratie lager dan op basis van het bevolkingsonderzoek. 6
In 2023 zijn data uit NEMESIS-3 gepubliceerd (n = 6294; 18 tot 75 jaar). De verkregen data werden verzameld tussen november 2019 en maart 2022 via face-to-face-interviews en vergeleken met de eerste meting uit NEMESIS-2 (2007 tot 2009, n = 6646; 18-64 jaar). De respons was 65,1% in NEMESIS-2 en 54,6% in NEMESIS-3. De 12-maandsprevalentie van angststoornissen is de afgelopen jaren gestegen van 10,1% in 2007-2009 naar 15,2% in 2019-2022. Dit geldt zowel voor vrouwen (van 12,5% naar 19,4%) als mannen (van 7,7% naar 11%). Bij jongvolwassenen (18-34 jaar) werd een sterkere stijging gezien vergeleken met andere leeftijdsgroepen (12-maandsprevalentie bij mensen jonger dan 35 jaar was 20% in NEMESIS-3). De NEMESIS-studie is niet opgezet om hier verklaringen voor te zoeken, maar de auteurs benoemen wel een paar mogelijke verklaringen. Zo beschrijven ze dat jongvolwassenen de laatste jaren mogelijk meer negatieve invloed hebben ervaren van de individualisering van de maatschappij, sociale media, toenemende druk om te presteren en huidige sociale problemen (zoals een tekort aan woningen en klimaatproblemen). Ook kunnen ze mogelijk moeilijker omgaan met tegenslagen. De toename van angststoornissen kon niet worden verklaard door de COVID-19-pandemie (algemene 12-maandsprevalentie van angststoornissen was 15,7% voor de pandemie en 15,1% tijdens de pandemie). Ook de kleine verschillen in gebruikte meetinstrumenten, de introductie van videoconsulten (voor afname van interviews) en veranderingen in populatie (zoals relatieve toename van mensen met een hoger opleidingsniveau en een betaalde baan) waren volgens de auteurs geen verklaring voor de toegenomen prevalentie van angststoornissen. Mogelijk heeft het feit dat mensen tegenwoordig mentale problemen beter herkennen dan in het verleden, wel een rol gespeeld. 7
De jaarprevalentie van angststoornissen bij ouderen (65 jaar en ouder) is ongeveer 13 per 1000 mannen en 30 per 1000 vrouwen in de huisartsenpraktijk. Deze getallen liggen lager dan de jaarprevalenties voor mensen tussen de 18 en 65 jaar oud (22 per 1000 mannen en 46 per 1000 vrouwen). 5  Het is mogelijk dat de prevalentie bij ouderen in de huisartsenpraktijk onderschat wordt, omdat de diagnostiek bij ouderen vaak lastiger is dan bij jongere volwassenen (zie ook het detail bij Diagnostiek bij ouderen).

Epidemiologie paniekaanvallen

Meer dan 50% van de Nederlandse volwassenen maakt ooit in zijn of haar leven een paniekaanval door. Zo’n paniekaanval kan ontstaan bij een stresserende gebeurtenis of periode, maar ook spontaan. 8  Paniekaanvallen kunnen op zichzelf voorkomen (eenmalig of vaker) of in het kader van een psychische aandoening. Een paniekstoornis is hier het meest bekende voorbeeld van, maar ook bij andere psychische aandoeningen (waaronder depressie, specifieke fobie, sociale angststoornis en gegeneraliseerde angststoornis) komen paniekaanvallen regelmatig voor. 9  Data uit NEMESIS-3, een longitudinaal onderzoek naar mentale gezondheid in de Nederlandse bevolking, laten een lifetime prevalentie van 5,6% voor paniekstoornis zien (3,7% bij mannen en 7,5% bij vrouwen). 6  In een onderzoekspopulatie van 5571 personen uit NEMESIS-1 bleken 136 personen (2,4%) op dat moment een paniekstoornis te hebben en hadden 111 personen (2,0%) minstens 1 paniekaanval in het voorafgaande jaar zonder te voldoen aan de diagnose paniekstoornis. Het doormaken van paniekaanvallen (bij personen zonder paniekstoornis) geeft een verhoogd risico op het ontwikkelen van een nieuwe psychische aandoening, waaronder angststoornissen, affectieve stoornissen, alcohol- of drugsverslaving, schizofrenie en eetstoornissen (Hazard ratio = 4,4; 95% BI = 2,9-6,8).9
Een eerste paniekaanval treedt meestal op voor het 30e levensjaar en vrouwen maken tweemaal zo vaak een paniekaanval mee als mannen. Bij patiënten onder de 65 jaar die met benauwdheid op de huisartsenpost komen, is er bij ongeveer 15% sprake van een paniekstoornis. De kans op een paniekaanval na het 65e levensjaar is klein. 3  Van de mensen die zich melden op de Eerste Harthulp met klachten van pijn op de borst of hartkloppingen blijkt 20% een paniekstoornis te hebben. 8

Etiologie en pathogenese

Naar Samenvatting ›
  • De etiologie en pathogenese van angststoornissen zijn multicausaal: persoonlijkheid, genetische, sociale, en neurobiologische factoren spelen een rol.
  • Angstklachten en angststoornissen gaan vaak samen met en zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden van:
    • depressieve klachten
    • somatisatieklachten
    • spanningsklachten
Details
Etiologie en pathogenese

De mate waarin genetische aanleg het voorkomen van de angststoornis verklaart kan oplopen tot 40%. In een meta-analyse werd in familie- en tweelingenonderzoeken de bijdrage van omgeving en genen bij de ontwikkeling van paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, fobieën en obsessieve-compulsieve stoornis onderzocht. Alle aandoeningen komen vaker voor in families. Het sterkste bewijs bestaat voor de paniekstoornis, waarover de meeste gegevens bekend zijn. De odds ratio’s voor het toegenomen risico in families reiken van 4 tot 6 voor alle stoornissen, waarvoor genetische aanleg de belangrijkste bron is. Bij een paniekstoornis wordt 30 tot 40% toegeschreven aan genetische factoren, bij een gegeneraliseerde angststoornis 32% en bij fobieën 20 tot 40% (afhankelijk van het soort fobie). Er waren geen tweelingonderzoeken over obsessieve-compulsieve stoornis die aan de inclusiecriteria voldeden. 10

De invloed van sociale en omgevingsfactoren, zoals een beschermde opvoeding of stressvolle levensgebeurtenissen, is beperkt. In een meta-analyse van 47 cross-sectionele en longitudinale onderzoeken werd de associatie tussen opvoeding en angst bij kinderen onderzocht. De manier van grootbrengen bleek slecht 4% van de variantie te verklaren. 11

Neurobiologisch onderzoek wijst op een disfunctie van het ‘hersenangstcircuit’. De locus coeruleus is het belangrijkste kerngebied dat is betrokken bij angst. De activiteiten in dit circuit worden geregeld door neurotransmitters, zoals serotonine, GABA, noradrenaline en glutamaat. Bij zowel sociale angststoornis als obsessieve-compulsieve stoornis lijkt ook dopamine betrokken te zijn. Bij posttraumatische stressstoornis (PTSS) is de hypothalamus-hypofyse-bijnieras verstoord. Deze as is belangrijk bij het stressregulatiesysteem van het lichaam. Mogelijk is deze as ook bij andere angststoornissen verstoord. 12

Neuroticisme en introversie zijn persoonlijkheidskenmerken die een persoon vatbaarder maken voor het ontwikkelen van een angststoornis. Neuroticisme verwijst naar een overgevoeligheid voor stress, de neiging om sterke negatieve emoties, zoals nervositeit, verdriet en boosheid, te ervaren. Neurotische mensen hebben weinig zelfvertrouwen, minder goede copingvaardigheden en ze voelen zich weinig verbonden met andere mensen. Crosssectioneel onderzoek laat bij herhaling een verband zien tussen persoonlijkheidskenmerken en angststoornissen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de aanwezigheid van een (angst)stoornis de beoordeling van de persoonlijkheid beïnvloedt. 13  Uit longitudinale onderzoeken blijkt eveneens dat neuroticisme en introversie en symptomen van vermijdende en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen predisponeren voor angststoornissen. Uit tweelingonderzoek is gebleken dat de erfelijke vatbaarheid voor sociale angststoornis en agorafobie praktisch volledig wordt bepaald door neuroticisme en introversie,14  terwijl de vatbaarheid voor een paniekstoornis en gegeneraliseerde angststoornis voor ongeveer de helft wordt bepaald door neuroticisme, waarbij introversie geen rol van betekenis speelt. 15 16  Dierfobieën worden slechts in geringe mate door neuroticisme bepaald.14  Neuroticisme is de belangrijkste persoonlijkheidstrek die bepaalt of mensen na het meemaken van een trauma een PTSS ontwikkelen. 17  Prospectief Nederlands onderzoek onder deelnemers aan een VN-vredesmissie in Joegoslavië bevestigt dat neuroticisme, naast het aantal meegemaakte traumatische gebeurtenissen, bepalend was voor het ontstaan van posttraumatische symptomen.18

Conclusie

Bij het ontstaan van angststoornissen lijken persoonlijkheid, genetische, neurobiologische en sociale factoren een rol te spelen.

Somatisatie

Somatisatie is een neiging lichamelijke klachten te ervaren en te uiten, deze toe te schrijven aan lichamelijke ziekte en er medische hulp voor te zoeken, terwijl er geen somatische pathologie gevonden wordt die de klachten voldoende verklaart.19  Somatisatie is dus een benaming voor het proces dat ertoe leidt dat patiënten met aanhoudende lichamelijke klachten (ALK, voorheen somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) zich met hun klachten (blijven) wenden tot een arts in de hoop dat deze een ziekte vindt. ALK wordt niet gezien als angststoornis, omdat bij de meeste patiënten met ALK angst niet vooropstaat. Ziekteangststoornis wordt in de NHG-Standaard Angst behandeld, omdat hierbij de angst voor een ernstige ziekte wel op de voorgrond staat. 

Leeftijd van ontstaan

Naar Samenvatting ›

De leeftijd waarop een angststoornis ontstaat, verschilt per soort angststoornis. Een specifieke fobie bijvoorbeeld ontstaat op jongere leeftijd dan een gegeneraliseerde angststoornis:

  • specifieke fobie: mediaan 8 jaar
  • sociale angststoornis: mediaan 17 jaar
  • gegeneraliseerde angststoornis: mediaan 40 jaar
  • paniekstoornis: mediaan 33 jaar
  • PTSS: mediaan 34 jaar
  • OCS: 22 tot 36 jaar
Details
Leeftijd op het moment van ontstaan

Het WHO World Mental Health Survey Initiative onderzoekt de epidemiologie van psychiatrische ziekten wereldwijd. De resultaten van 17 landen in Noord- en Zuid-Amerika, Afrika, Azië, het Midden-Oosten en Europa toont dat de geschatte lifetime prevalentie op 75-jarige leeftijd van angststoornissen aanzienlijk verschilt per land (bijvoorbeeld Nederland 15,9%, Frankrijk 22,3%, Nigeria 6,5%, Colombia 25,3%, China 4,8%, Zuid-Afrika 15,8%). Verschillen tussen deze landen in de leeftijd waarop angststoornissen ontstaan zijn veel kleiner dan die voor de prevalenties. De mediane leeftijden waarop angststoornissen ontstaan: specifieke fobie: 8 jaar, sociale angststoornis: 17 jaar, gegeneraliseerde angststoornis: 40 jaar, paniekstoornis: 33 jaar en posttraumatische stressstoornis: 34 jaar. De leeftijdsgroep waarin een obsessieve-compulsieve stoornis ontstaat is tussen 22 en 36 jaar. 20 21

Risicogroepen

Naar Samenvatting ›
  • Een verhoogd risico op een angststoornis is er bij:
    • angstklachten, aanwezigheid van paniekaanvallen of een angststoornis in de voorgeschiedenis (zie Angstklachten bij begrippen)
    • laag opleidingsniveau en laag inkomen
    • eerder doorgemaakte andere psychische aandoening (vooral een depressie)
    • (nieuw ontstane) chronische lichamelijke aandoening
    • verslavingsproblemen
    • vluchtelingen
    • psychotrauma in het verleden of heden
    • mensen met een verstandelijke beperking
    • frequente praktijkbezoekers
    • belaste familieanamnese voor angststoornissen
    • kinderen van ouders met psychische problemen (KOPP-kinderen)
  • Angststoornissen komen vaker voor bij de volgende groepen, maar het is onduidelijk of dit de oorzaak of het gevolg is van de angststoornis:
    • alleenstaanden
    • mensen zonder werk
  • De invloed van de etnische achtergrond van de patiënt op het voorkomen van angststoornissen is onduidelijk.
Details
Risicogroepen

Uit het NEMESIS-2-onderzoek bleek dat alleenstaanden (OR 1,72; 95%-BI 1,26-2,35) en mensen zonder werk (OR 3,71; 95%-BI 2,67-5,15) vaker een angststoornis hebben. De angst kan dan zowel de oorzaak als het gevolg zijn. Ook bij personen met een lager opleidingsniveau (OR 1,55; 95%-BI 1,20-2,02 voor LBO/MAVO vergeleken met HBO of universiteit) en een laag inkomen (OR 2,94; 95%-BI 2,31-3,74) komen angststoornissen vaker voor. 7  De associatie tussen de prevalentie van angststoornissen en het hebben van een chronische lichamelijke aandoening (waaronder aandoeningen aan de luchtwegen, cardiovasculaire aandoeningen, spijsverteringsproblemen, diabetes, een schildklierafwijking, chronische rugpijn, artritis, migraine, aandoeningen aan het gezichtsvermogen of gehoor) werd bekeken in een andere NEMESIS-2-publicatie. Daaruit bleek dat angststoornissen vaker worden gezien bij mensen met (vooral een nieuw ontstane) chronische lichamelijke aandoening (OR 2,26; 95%-BI 1,33-3,83). 22

In een Spaans cohortonderzoek, met een nested patiënt-controleanalyse, werden in 3 jaar (2002 tot en met 2004) patiënten die de diagnose angststoornis van de huisarts kregen, geïdentificeerd. Er werden 40.837 nieuwe angstdiagnoses (9,7 gevallen per 1000 persoonsjaren) gesteld in de bronpopulatie van 1.516.481 patiënten. Een angststoornis kwam vaker voor bij huidige rokers dan bij patiënten die nooit gerookt hadden (OR 1,31; 95%-BI 1,26 tot 1,35) en bij zware drinkers ten opzichte van personen die nooit dronken (OR 1,44; 95%-BI 1,24 tot 1,68). Een sterker verband was zichtbaar bij het aantal bezoeken aan de huisartsenpraktijk in het jaar voor de diagnose: 3 tot 10 bezoeken OR 1,98 (95%-BI 1,91 tot 2,05); ≥ 11 bezoeken OR 3,32 (95%-BI 3,18 tot 3,46). Ook was er een associatie met eerdere psychologische of psychiatrische stoornissen: stress OR 2,30 (95%-BI 2,18 tot 2,42), slaapproblemen OR 1,58 (95%-BI 1,50 tot 1,67), depressie OR 2,64 (95%-BI 2,55 tot 2,73) en verslavingsproblemen OR 1,42 (95%-BI 1,32 tot 1,54). In mindere mate hingen gastro-intestinale aandoeningen en een pijnstoornis samen met een verhoogd risico op een angststoornis.23

Er wordt aangenomen dat angststoornissen veel voorkomen bij patiënten met een verstandelijke beperking. Door definitieproblemen (developmental disability; mental retardation; learning disability) zijn onderzoeken vaak niet vergelijkbaar of reproduceerbaar. Daarnaast is het voor patiënten met een verstandelijke beperking soms moeilijk om duidelijk te maken dat hij last heeft van angsten. Als de patiënt  niet het vermogen heeft om uit te drukken wat hij voelt, kan er misinterpretatie optreden en bijvoorbeeld gesproken worden van probleemgedrag, terwijl er eigenlijk sprake is van een angststoornis. Extra aandacht voor angststoornissen bij deze patiënten lijkt daarom op zijn plaats.24 25 26

Vluchtelingen hebben een hogere kans op het ontwikkelen van psychische klachten. De geschatte prevalentie van PTSS is 13-25% bij vluchtelingen vergeleken met ongeveer 3-7% in de algemene Nederlandse bevolking. Meestal gaat het om een spectrum van klachten op het gebied van onder meer PTSS, depressie, angst en somatisatie. Zelden komt PTSS bij vluchtelingen als enige psychische klacht voor. Bovendien speelt dagelijks stress door ongunstige sociale omstandigheden regelmatig ook een belangrijke rol. 27 28
Angststoornissen komen vaker voor bij patiënten met angststoornissen in de familie (zie ook het detail bij Etiologie en pathogenese). Angststoornissen komen ook vaker voor bij kinderen van ouders met een psychiatrische aandoening.29

Etniciteit

Er is weinig onderzoek gedaan naar het voorkomen van angststoornissen in de verschillende migrantengroepen in Nederland. In een onderzoek werden Amsterdamse volwassenen met een Turkse (n = 213), Marokkaanse (n = 191), Surinaams/Antilliaanse (n = 88) en Nederlandse (n = 320) achtergrond geïnterviewd naar het voorkomen van depressie en angststoorniskenmerken. De deelnemers waren vooral eerstegeneratie-migranten. De migranten met een Turkse en Marokkaanse achtergrond waren relatief laag opgeleid (60% basisschool of minder). De vrouwen met een Turkse achtergrond hadden een significant hogere prevalentie van angst- en depressieve stoornissen dan mensen met een Nederlandse achtergrond, ook na correctie voor leeftijd en sociaal-economische status (SES) (jaarprevalentie OR 3,1; 95%-BI 1,6 tot 6,1). Het risico voor mannen met een Turkse achtergrond was niet significant verhoogd (OR 1,4; 95%-BI 0,6 tot 3,2).30

Een Zweeds onderzoek (n = 526 migranten met eenTurkse achtergrond, n = 2854 Zweedse controlepersonen) vond ook een hoger risico voor zelfgerapporteerde angstklachten, na correctie voor leeftijd en SES, bij migranten met een Turkseachtergrond: vrouwen (OR 2,44; 95%-BI 1,69 tot 3,53) en mannen (OR 2,12; 95%-BI 1,43 tot 3,15). 31  In een Belgisch onderzoek werd een hoger risico op angstklachten gevonden bij migranten met een Turkse en Marokkaanse achtergrond (in dit onderzoek één groep), maar na correctie voor leeftijd en SES verloor het zijn significantie (OR 1,56; 95%-BI 0,93 tot 2,61). 32  In het NEMESIS-1-onderzoek (Nederlanders n = 6149; Surinamers n = 92; Antillianen n = 36; Turken n = 45; Marokkanen n = 26, van wie ongeveer 85% eerste generatie), blijkt juist dat mannen en vrouwen met een Turkse achtergrond minder vaak een angststoornis ontwikkelen (lifetime risico OR 0,25 (p < 0,05), gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd en SES). Beperking van dit onderzoek is de ondervertegenwoordiging van mensen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond in vergelijking met populatiegegevens. Selectieve respons kan een vertekening van de resultaten hebben gegeven. 33

Conclusie

Angststoornissen komen mogelijk vaker voor bij vrouwen met een Turkse achtergrond, maar de onderzoeksgegevens zijn niet eensluidend. 

Vermijdingsgedrag

Naar Samenvatting ›

Patiënten met een angststoornis zijn bang voor hun eigen angst en voor situaties waarin die angst kan optreden: anticipatieangst.

  • Wanneer de angsten gekoppeld zijn aan bepaalde situaties of objecten, gaat de patiënt die situaties of objecten vermijden om minder last te hebben van zijn angst: vermijdingsgedrag.
  • Wanneer de patiënt toch met de situatie of het object wordt geconfronteerd, wordt de angst uiteindelijk steeds heviger (zie figuur h1).
  • Wanneer de focus van de angst niet te vermijden blijkt, neemt de patiënt vaak zijn toevlucht tot angstreducerend gedrag (ook wel ‘veiligheidsgedrag’ genoemd). Dit neutraliserende gedrag levert kortdurend enige verlichting op, maar heeft, net als vermijdingsgedrag, als neveneffect dat de patiënt niet leert om de angst op een normale manier te verdragen en te hanteren. Voorbeelden:
    • dwanghandelingen bij een obsessieve-compulsieve stoornis
    • artsen consulteren bij ziekteangststoornis
    • alcoholgebruik bij een sociale angststoornis
    • altijd een benzodiazepine met zich meenemen 
Figuur h1. Cognitief verklaringsmodel voor angstklachten en -stoornissen

Beloop

Naar Samenvatting ›
  • De meeste angststoornissen hebben een wisselend, chronisch beloop met remissies en exacerbaties.
  • Vooral de ernst en duur van de angststoornis, de aanwezigheid van een comorbide depressie en de mate van disfunctioneren hebben invloed op het beloop van de klachten.
  • Zowel angstklachten als angststoornissen leiden tot:
    • verminderde kwaliteit van leven
    • verminderd functioneren, ook op het werk
Details
Beloop

In een Nederlands prospectief cohortonderzoek is het beloop onderzocht van de meest voorkomende depressieve stoornissen en angststoornissen (paniekstoornis, sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis en agorafobie). Bij aanvang van de studie (2004-2007) zijn bijna 3000 deelnemers geïncludeerd tussen de 18 en 65 jaar uit de algemene populatie (19%), eerste lijn (54%) en gespecialiseerde GGZ-instellingen (27%). Vervolgens is via face-to-facebeoordelingen het beloop van de psychische aandoeningen in kaart gebracht na 2, 4, 6 en 9 jaar follow-up. In 2021 is het 9-jarig beloop van 1701 patiënten met een depressie, persistente depressieve stoornis en/of angststoornis gepubliceerd. Dit artikel laat zien dat angststoornissen een wisselend beloop kennen, waarbij na 9 jaar 26% van de patiënten in (complete) remissie was, 65% een wisselend beloop met remissies en exacerbaties liet zien, en 9% een consistent chronisch beloop kende. Als er sprake was van een comorbide depressie naast de angststoornis, was het beloop wat ongunstiger, met minder langdurige remissie (10%) en meer chroniciteit (12%). Deze percentages zijn gebaseerd op DSM-diagnoses. Wanneer de onderzoekers keken naar de ernst van de symptomen (bepaald via vragenlijsten voor angst en depressieve symptomen) was het beloop minder gunstig. In de totale onderzoeksgroep (patiënten met angst en/of depressie) liet 8% duidelijke verbetering in symptomen (remissie) zien, 26% matige verbetering (gedeeltelijke remissie) en 67% stabiel ernstige symptomen (chronisch). De getallen op basis van symptomen zijn niet apart weergegeven voor patiënten met angststoornissen. Dit betekent dat ook bij mensen die niet meer voldoen aan een DSM-classificatie, er vaak toch nog restklachten aanwezig zijn. 34
Een ander onderzoek dat gebruik heeft gemaakt van dezelfde database, heeft het 6-jarige beloop en de factoren die invloed hebben op dit beloop in kaart gebracht bij 703 patiënten met een angststoornis. Daaruit komt naar voren dat de klinische factoren ernst, duur en mate van disfunctioneren het best het beloop van angststoornissen voorspellen. Hierbij is het beloop ongunstiger bij ernstigere klachten, langere duur van de klachten en hogere mate van disfunctioneren. Het type angststoornis heeft minder invloed op het beloop, al zijn er wel verschillen tussen de verschillende angststoornissen. Zo hebben sociale angststoornis en paniekstoornis met agorafobie vaker een ongunstig beloop vergeleken met paniekstoornis zonder agorafobie en gegeneraliseerde angststoornis. 35

Een prospectief onderzoek bij adolescenten met (subtreshold) PTSS (n = 125; 14 tot 24 jaar) demonstreerde dat na 3-4 jaar follow-up 52% in remissie was. Het risico op een chronisch verloop werd sterk vergroot door een nieuwe traumatische gebeurtenis (OR 5,21; 95%-BI 1,95 tot 13,92). In de groep zonder nieuw trauma waren vermijdende symptomen een voorspeller voor chroniciteit (OR 10,16; 95%-BI 1,73 tot 59,51). 36

Een SR van 6 prospectieve cohortonderzoeken (n = 25 tot n = 129; follow-up 11 tot 65 maanden) naar het beloop van ziekteangststoornis liet zien dat 50 tot 70% van de patiënten niet herstelde gedurende de follow-up. Het aantal somatische klachten lijkt negatief voorspellend voor herstel. 37

Conclusie 

De meeste angststoornissen hebben een wisselend, chronisch beloop met remissies en exacerbaties.

Kwaliteit van leven

In een onderzoek naar de kwaliteit van leven en dagelijks functioneren onder volwassen patiënten met een angststoornis in de eerste lijn werden opeenvolgende patiënten gescreend op angst of depressie, waarna positief gescreende patiënten en een willekeurige steekproef van negatief gescreende patiënten werden uitgenodigd voor een interview. In dit interview werd de diagnose bepaald en werden de globale lichamelijke en mentale schalen van de short-form 12 (SF-12) en WHO-5 disability scale afgenomen. Patiënten met een sociale angststoornis, paniekstoornis of posttraumatische stressstoornis leken slechter te functioneren dan patiënten zonder angststoornis. 38

Ziekteverzuim en functioneren op het werk

In een subgroep van volwassenen met betaald werk uit het Nederlandse NEMESIS-onderzoek (n = 3695) bleken mannen met specifieke fobieën zich in het jaar na de diagnose vaker ziek te melden. Mannen met andere angststoornissen en vrouwen met een angststoornis hadden niet vaker hun werk verzuimd dan mensen zonder angststoornissen. 39  In hetzelfde onderzoek bleek het hebben van een psychische aandoening (waaronder angststoornis) niet geassocieerd te zijn met verminderd functioneren op het werk gedurende het jaar daarna. Verminderd functioneren op het werk bleek wel onafhankelijk geassocieerd te zijn met een aantal persoonlijkheidskenmerken: neuroticisme, laag zelfvertrouwen en controle over gebeurtenissen in het leven buiten zichzelf leggen. 40  Ziekteverzuim als zodanig werd niet onderzocht en patiënten die tijdens het onderzoek het werk verzuimden of geen werk (meer) hadden werden uitgesloten.

In een Australisch bevolkingsonderzoek kwamen (gezondheids)problemen met arbeidsparticipatie en functioneren in het werk significant vaker voor bij personen met een angststoornis dan bij de gezonde controlepersonen. 41

In een Amerikaans eerstelijnsonderzoek bleken alleen patiënten met een paniekstoornis (maar niet die met een PTSS of een sociale angststoornis) significant meer ziekteverzuim te hebben. 38

Amerikaans en Canadees crosssectioneel bevolkingsonderzoek, waarbij in hetzelfde interview een diagnose is gesteld en is gevraagd naar ziekteverzuim of verminderd functioneren in het werk gedurende de voorafgaande 1 tot 3 maanden, laat zien dat angststoornissen niet zozeer geassocieerd zijn met ziekteverzuim maar wel met verminderd functioneren in het werk. 42 43 44

Conclusie

Een angststoornis is geassocieerd met verminderd functioneren in het werk. De associatie met verhoogd ziekteverzuim is niet eensluidend. 

Comorbiditeit

Naar Samenvatting ›
  • Angststoornissen gaan vaak samen met andere psychische aandoeningen, zoals depressie, slapeloosheid of andere typen angststoornissen.
  • Bij ouderen komt een combinatie minder vaak voor dan bij jongere patiënten.
  • De combinatie van 2 angststoornissen heeft minder negatieve effecten dan de combinatie van een angststoornis en een depressie.
  • Een angststoornis in combinatie met een depressie geeft ernstigere klachten, vaker een chronisch beloop, langzamer herstel, toegenomen risico op recidief, meer psychosociale beperkingen en een slechtere kwaliteit van leven. Ook leidt de combinatie vaker tot een psychiatrische opname of suïcidepoging.
  • Door de overlap van symptomen kan de aanwezigheid van de ene stoornis de andere maskeren.
  • Personen met een chronische somatische aandoening hebben ook vaker een angststoornis.
Details
Angst en depressie

Patiënten met een depressie in de eerste lijn hebben een 3 tot 8 keer grotere kans op een angststoornis. Als iemand een angststoornis heeft, is de kans op het ontwikkelen van een depressie in het komende jaar sterk vergroot (7 tot 62 keer). Het risico op het ontwikkelen van een depressie is het sterkst bij een gegeneraliseerde angststoornis en een paniekstoornis. De combinatie van een angststoornis en een depressie is geassocieerd met ernstigere klachten, meer chroniciteit, langzamer herstel, toegenomen risico op recidief, meer psychosociale beperkingen en een slechtere kwaliteit van leven. Ook zal het vaker tot een psychiatrische opname of een suïcidepoging leiden. 45 46 47 48

Somatische aandoeningen en angststoornissen

Angststoornissen komen vaker voor bij mensen met lichamelijke aandoeningen. Uit een crosssectioneel onderzoek met een representatieve steekproef uit de populatie van de VS (n = 5877; 15 tot 54 jaar) bleek dat dit vooral zo is bij PTSS, paniekstoornissen en agorafobie en onafhankelijk is van sociodemografische factoren en comorbide mentale stoornissen (depressie en middelenmisbruik). De reden voor de associatie is niet duidelijk. 49

Richtlijnen diagnostiek

Naar Samenvatting ›

Inleiding

Naar Samenvatting ›
  • Veel patiënten informeren de huisarts niet spontaan over hun angsten en presenteren zich met somatische klachten of problemen, die achteraf blijken samen te hangen met angst.
    • Patiënten zijn zich mogelijk (nog) niet als zodanig bewust van de aard van de klachten, of zien ze als passend bij hun karakter (bijvoorbeeld verlegenheid in plaats van sociale angststoornis).
    • Patiënten schamen zich vaak om over hun angst te praten en/of vinden ze dat ze het zelf moeten oplossen.
  • Voor de diagnostiek zijn vaak meerdere contactmomenten nodig.
Details
Schaamte

Uit een focusgroepinterview met patiënten met angststoornissen bleek dat zij zich vaak schamen om over hun angsten te praten. Het is van belang dat de huisarts hiervoor begrip toont, omdat anders het vermijdingsgedrag kan toenemen. Dit kan tot een toename van angst en eenzaamheid leiden.50  Door het effect van vermijdings- en angstreducerend gedrag kan de patiënt het zoeken van hulp lang uitstellen, waardoor de huisarts met een reeds lang bestaande angststoornis geconfronteerd kan worden. 

Veiligheid en aandacht

Naar Samenvatting ›

Veiligheid en aandacht zijn voorwaarden voor een goed diagnostisch gesprek. Sta, zeker bij psychische problemen, open voor de ‘cultuur’ van de patiënt:

  • sociaal-economische positie
  • streekgewoonten binnen Nederland
  • etnische achtergrond
  • levensfase
  • gender(identiteit)
  • seksuele voorkeur
  • religie
  • migratieachtergrond (land van herkomst en reden van migratie)
Details
Anamnestisch gesprek met migranten

Bij migranten kan een aangepaste wijze van vragen van belang zijn. In tegenstelling tot de Nederlandse cultuur, die individualistisch is en waarin het gebruikelijk is om over gevoelens te praten, zijn niet-westerse culturen vaak collectivistisch. In collectivistische culturen wordt van individuen verwacht dat ze vooral de harmonie in de groep bewaren en past het niet om te veel nadruk te leggen op de eigen mening en gevoelens.

Negatieve gevoelens worden vaak geuit als pijn, waarmee dan vaak zielepijn bedoeld wordt.

Ook een in Nederland gebruikelijke vraag – zoals: ‘Heeft u problemen?’ – zal ontkennend worden beantwoord. Met iemand van buiten de familie worden problemen niet besproken. Een vraagvolgorde ‘van buiten naar binnen’ kan helpen bij het bespreekbaar maken van gevoelens. Daarbij komen eerst, indien nog niet bekend, globaal de familieomstandigheden (ook in land van herkomst) en de dagelijkse activiteiten (werk, huishouden) aan bod. Besteed dan aandacht aan de geuite klachten, vervolgens aan de maatschappelijke context waarin de klachten worden beleefd (relatie, werk, huisvesting), daarna aan de relatie die de klacht heeft met de familie, en besteed pas als laatste aandacht aan de eigen beleving van de klachten (psychische gevolgen, oorzaken). 51

Het is belangrijk om de vragen zo concreet mogelijk te stellen. Stel bijvoorbeeld de volgende vragen.

  • Wanneer zijn de klachten precies begonnen?
  • Wat gebeurde er die dag?
  • Hoe gaat het op uw werk?
  • Wat vindt de familie ervan? (Kan ook de onuitgesproken mening van de patiënt vertolken.)
  • Kunt u andere mensen en kinderen nog wel verdragen? (Kan wijzen op een depressie.)
  • Kunt u wel slapen door de ziekte?
  • Droomt u veel? (Dromen zijn belangrijk bij inheemse ziekte-interpretaties.)
  • Bent u bij dokters in uw eigen land geweest? Denkt u dat er toverij in het spel is? Wat vindt de geestelijke/genezer ervan?

Deze vragen kunnen een goed inzicht bieden in ideeën en verwachtingen die leven bij patiënten, bij migranten en een deel van de vragen ook bij autochtone patiënten. Daarnaast is het belangrijk dat een arts ook zijn verklaring bespreekt met de patiënt om zo samen tot een gedeeld model te komen, wat van belang is voor de behandeling en verwachte uitkomsten. 

Signalen

Naar Samenvatting ›

Denk in de volgende gevallen aan angstproblematiek:

  • frequent spreekuurbezoek voor wisselende en onderling niet samenhangende, vaak somatische klachten
  • terugkerende of aanhoudende lichamelijke klachten, waarvoor geen lichamelijke oorzaak gevonden wordt en waarbij de patiënt vaak nauwelijks of slechts kortdurend gerustgesteld kan worden, zoals onbegrepen duizeligheid, licht gevoel in het hoofd, hartkloppingen, benauwdheid, transpireren, droge mond of tintelingen in armen en benen
  • aanhoudende aspecifieke klachten of problemen, zoals gespannenheid, prikkelbaarheid, labiliteit, concentratie- en slaapproblemen, en lusteloosheid
  • verzoek om slaapmiddelen of kalmerende middelen
  • problematisch alcohol- of drugsgebruik
  • depressieve klachten of een depressie
  • angststoornis in de voorgeschiedenis of bij familieleden
Details
Somatisch onvoldoende verklaarde klachten

Uit een onderzoek onder 685 patiënten die een afspraak bij de huisarts maakten voor een nieuwe klacht bleek dat 76% van de patiënten met een depressie of angststoornis somatische klachten presenteerden. De diagnose angst of depressie werd vastgesteld door middel van vragenlijsten. De kans op het niet herkennen van de onderliggende psychiatrische aandoening correleerde met de ernst van de somatisatie. Hoe ernstiger het somatisatiegedrag des te groter de kans op het niet herkennen van de angststoornis. 52

Alcoholmisbruik

Angststoornissen en alcoholmisbruik gaan vaak samen. Dat is vooral onderzocht bij de sociale angststoornis, paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, fobieën en PTSS. 53 54 55 56  Het lijkt dat alcoholmisbruik zowel de oorzaak als het gevolg kan zijn, maar meestal ontstaat het alcoholmisbruik na de angststoornis. 57 58  Alcohol wordt gebruikt als zelfmedicatie tegen angst.

Eerste oriëntatie

Naar Samenvatting ›

Houd er rekening mee dat veel mensen zich schamen voor hun angst. Ga eerst na of er sprake is van angst. Stel de volgende vragen:

  • ‘Voelt u zich gespannen of angstig?’
  • ‘Heeft u angsten zonder dat u weet waarvoor?’
  • ‘Maakt u zich veel zorgen?’
  • ‘Vindt u de angsten/bezorgdheden/ongerustheid reëel; begrijpt u ze?’
  • ‘Vindt uw omgeving uw angsten reëel?’
  • ‘Belemmeren deze gevoelens u in het dagelijks functioneren thuis, op het werk of in uw vrije tijd?’

Klachtenexploratie

Naar Samenvatting ›

Exploreer de klachten nader als de oriënterende vragen tot een vermoeden van angstklachten of een angststoornis leiden.

  • Naast een algemene exploratie kan het SCEGS-model (somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige en sociale dimensie) helpen om na te gaan of alle klachtdimensies zijn verkend.
  • Gebruik bij migranten bij voorkeur een andere volgorde: SGSCE. Begin met de minst bedreigende vragen: de somatische dimensie. Als laatste komen meningen en gevoelens aan bod.

Algemeen

Naar Samenvatting ›

Vraag naar:

  • duur en beloop van de klachten (continu aanwezig of aanvalsgewijs)
  • duur en frequentie van eventuele aanvallen
  • situaties waarin de angst optreedt of die de patiënt vermijdt
  • impact van klachten op functioneren
  • aanwezigheid van andere psychische klachten:
    • sombere stemming en/of interesseverlies
    • hallucinaties of wanen
    • geheugenstoornis
  • aanwezigheid van slaapproblemen (waaronder slecht slapen, te lange tijd tot inslapen, te vaak ontwaken 's nachts en/of te vroeg wakker worden en nachtelijke paniekaanvallen)
  • relatie met stress, overbelasting, relatie- of werkproblemen
  • mogelijke aanleiding van de angststoornis (bijvoorbeeld verlieservaringen, (chronische) ziekte, ongunstige sociale of economische omstandigheden, levensveranderingen (zoals geboorte van een kind, promotie op werk) en trauma). Vraag bij een vermoeden van PTSS specifiek naar traumatische ervaringen, waarbij de patiënt bepaalt wat er besproken wordt, bijvoorbeeld bij:
    • slachtoffers van oorlog, vervolging, discriminatie, geweld en seksueel misbruik
    • beroepsgerelateerde problematiek: militairen, politie-, brandweer- en ambulancepersoneel
    • slachtoffers van huiselijk geweld of kindermisbruik
Somatische dimensie
Naar Samenvatting ›
  • begeleidende symptomen:
    • hartkloppingen, transpireren, duizeligheid, trillen, benauwdheid
    • pijnklachten, maagklachten
    • tintelingen, dove gevoelens, warmte- of koudesensaties
    • rusteloosheid, snel vermoeid zijn, concentratie- en slaapproblemen en prikkelbaarheid
  • gebruik of onttrekking van alcohol, cafeïne, drugs of benzodiazepinen

Ga bij specifieke lichamelijke klachten na:

  • of een somatische aandoening waarschijnlijk is
  • of de klachten bijwerkingen van geneesmiddelen kunnen zijn
Cognitieve dimensie
Naar Samenvatting ›
  • suïcidale gedachten of plannen (zie ook de module suïcidaliteit in de NHG-Standaard Depressie)
  • waar de patiënt bang voor is:
    • controleverlies, gek worden of doodgaan (paniekstoornis)
    • hulpeloosheid als hij onwel zou worden (agorafobie)
    • specifieke objecten of situaties (specifieke fobie)
    • negatieve beoordeling door anderen (sociale angststoornis)
    • alle mogelijke nare gebeurtenissen die in het leven kunnen voorkomen (gegeneraliseerde angststoornis)
    • herbeleving van een traumatische gebeurtenis (PTSS)
    • ernstige lichamelijke ziekte (ziekteangststoornis)
    • dwanggedachten (obsessieve-compulsieve stoornis)
  • derealisatie- of depersonalisatiegevoelens
Details
Angststoornissen en suïcide

Personen met een angststoornis hebben vaker suïcidale gedachten en doen vaker een suïcidepoging dan personen zonder angststoornis. Cross-sectionele onderzoeken toonden dit vooral aan bij PTSS en paniekstoornissen, waarbij er gecorrigeerd werd voor confounders zoals comorbide psychische aandoeningen. 59 60

Emotionele dimensie
Naar Samenvatting ›
  • de gevoelens van de patiënt over de situatie, zoals verdriet, boosheid, schuld, schaamte, machteloosheid en angst
  • waar de patiënt het meest last van heeft
Gedragsmatige dimensie
  • vermijden van bepaalde situaties of activiteiten
  • dwanghandelingen, bijvoorbeeld voortdurend handen wassen of dingen controleren
    • de tijd die de patiënt hieraan dagelijks besteedt (bij een obsessieve-compulsieve stoornis)
Sociale dimensie
  • hoe de omgeving (thuis, familie, vrienden, collega’s) omgaat met de angstklachten, onder andere welke steun de patiënt ondervindt
  • impact van de klachten op omgeving en thuissituatie (waaronder kinderen)

Vierdimensionale Klachtenlijst

Naar Samenvatting ›
  • Gebruik eventueel de Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL) voor het onderscheid tussen:
    • angststoornis
    • depressie
    • spanningsklachten (distress)
    • somatisatie (veel lichamelijke klachten)
  • De 4DKL kan de patiënt helpen de klachten te verwoorden en onder ogen te zien.
Details
Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL)

De 4DKL is te gebruiken als aanvulling op de anamnese. Met de uitkomsten van deze door de patiënten zelf (thuis) in te vullen lijst kunnen de huisarts en patiënt beoordelen of en op welk vlak verdere diagnostiek en behandeling nodig is. Ook kan deze lijst gebruikt worden voor het volgen van de klachten in de loop van de tijd.

De lijst bestaat uit vijftig items, verdeeld over vier dimensies (distress, depressie, angst, somatisatie), die vragen naar klachten in de afgelopen zeven dagen. De huisarts bespreekt de 4DKL-uitkomsten met de patiënt en maakt onderscheid tussen spannings-, angst-, depressieve en somatisatieklachten: alleen spanningsklachten: hoge score op distress en lage op depressie en angst; angst- of depressieve klachten: hoge score op distress en op angst respectievelijk depressie. Hoe hoger de score op distress, hoe groter het subjectief lijden en hoe groter de kans op sociaal disfunctioneren; somatisatieklachten: hoge score op somatisatie en meestal ook een hoge score op distress.

De distressschaal vraagt naar psychische spanningsklachten, variërend van licht (piekeren, gespannenheid) tot ernstig (onmacht, demoralisatie). De depressieschaal vraagt naar specifieke symptomen van een stemmingsstoornis: ernstige anhedonie en depressieve cognities. De angstschaal vraagt naar specifieke symptomen van angststoornissen: irrationele en fobische angst. De somatisatieschaal vraagt naar een scala aan functionele lichamelijke klachten. De 4DKL bestaat uit 50 items: 16 items voor distress, 6 items voor depressie, 12 items voor angst en 16 items voor somatisatie. De vragen gaan over de periode van de afgelopen week en worden beantwoord met: ‘nee’ (0 punten), ‘soms’ (1 punt), ‘regelmatig’, ‘vaak’, ‘heel vaak’ of ‘voortdurend’ (allemaal 2 punten). 61  Hoe hoger de angstscore, hoe groter de kans op het bestaan van één of meer angststoornissen. Ten opzichte van de DSM-IV-diagnosen paniekstoornis, agorafobie en/of sociale angststoornis heeft de 4DKL-angstscore een Area Under the Curve van 0,85. Dat betekent dat de kans 85% is dat een willekeurige angstpatiënt hoger scoort op de 4DKL dan een willekeurige niet-angstpatiënt. Een gegeneraliseerde angststoornis verraadt zich niet altijd door een hoge angstscore, maar meestal wel door een verhoogde distressscore. 62 63  Of obsessieve-compulsieve stoornis, ziekteangststoornis en posttraumatische stressstoornis kunnen worden gedetecteerd met deze vragenlijst is nog niet onderzocht. De 4DKL is afgedrukt in Huisarts en Wetenschap 61  en onder andere beschikbaar via NHG.org voor niet-commerciële doeleinden.

Conclusie

De vragenlijst 4DKL is een hulpmiddel om onderscheid te maken tussen spannings-, angst-, depressieve en somatisatieklachten. Zonder gestructureerde anamnese kan met de 4DKL geen diagnose gesteld worden. 

Ernstbeoordeling

Naar Samenvatting ›

Vraag de patiënt naar de ernst van de klachten:

  • het functioneren van de patiënt in het dagelijks leven: vraag altijd naar:
    • duur/kwaliteit van slaap
    • eetlust
    • functioneren op werk en thuis (als partner en/of ouder)
  • de lijdensdruk
  • de uitgebreidheid en gevolgen van het vermijdingsgedrag vanwege klachten

Lichamelijk en aanvullend onderzoek

Naar Samenvatting ›

Aanwijzingen voor een somatische aandoening

Naar Samenvatting ›

Verricht bij aanwijzingen voor een somatische aandoening gericht lichamelijk en/of aanvullend onderzoek.

  • Overweeg om vooraf te benoemen dat een paniekaanval of angststoornis een mogelijke oorzaak is van de klachten. Leg uit dat lichamelijk en/of aanvullend onderzoek wordt ingezet om andere oorzaken uit te sluiten.
  • Ga na of de klachten objectiveerbaar zijn. Let hierbij, afhankelijk van de symptomen, bijvoorbeeld op ademhalingsfrequentie, hartslag (ritme en frequentie), bloeddruk, tekenen van dyspnoe, zuurstofsaturatie, souffle hart en pulmonale bijgeluiden.
  • Let eventueel op aanwijzingen voor middelenmisbruik of onttrekking zoals bewustzijnsverandering, alcoholfoetor en vernauwde of verwijde pupillen.
  • Weeg bij het inzetten van onderzoek de setting mee, bijvoorbeeld dagelijkse praktijk versus huisartsenpost.
  • Blijf alert bij patiënten met een angststoornis en frequent spreekuurbezoek: er kan een nieuwe somatische aandoening ontstaan.
Aanhoudende angst voor een somatische aandoening

Overweeg bij aanhoudende angst voor een somatische aandoening (ziekteangststoornis) gericht lichamelijk en/of aanvullend onderzoek.

  • Probeer het onderzoek dan zo veel mogelijk te laten aansluiten bij de angsten van de patiënt.
  • Vermijd herhaald onderzoek, omdat dat het angstreducerend gedrag van de patiënt kan versterken en daarmee de angst in stand kan houden, zie ook Aandachtspunten voor patiënten met ziekteangststoornis (hypochondrie).

Diagnostiek bij ouderen

Naar Samenvatting ›
  • Signalering en diagnostiek bij ouderen kunnen lastig zijn, omdat ouderen angstklachten op een andere manier kunnen presenteren en interfererende comorbiditeit (waaronder cognitieve klachten) vaker voorkomt.
  • Overweeg bij oudere patiënten (> 65 jaar) eerder nader onderzoek, omdat bij hen het risico op een somatische aandoening – zoals een ritmestoornis – toeneemt terwijl het risico van een eerste manifestatie van een angststoornis op latere leeftijd kleiner is (zie Leeftijd van ontstaan). 
Details
Diagnostiek bij ouderen

De diagnostiek bij ouderen met angststoornissen is vaak lastiger dan bij jongere volwassenen. Ouderen kunnen hun eigen klachten anders interpreteren: angsten hangen vaak samen met levensveranderingen. Hierdoor kunnen ouderen denken dat de angsten bij de levensfase horen. Ouderen presenteren hun klachten ook vaker als lichamelijke klachten (“ik voel me zo beroerd”), omdat ze minder bekend zijn met psychologische terminologie. Bij oudere patiënten ligt de focus terecht vaak eerst op het uitsluiten van een somatische aandoening. Na het uitsluiten van een somatische oorzaak, wordt bij ouderen minder vaak overwogen of symptomen kunnen wijzen op een angststoornis. Daarnaast zijn ouderen over het algemeen terughoudender met het delen van persoonlijke informatie. Vaak worstelen ouderen al langere tijd met angstklachten, waardoor ze op latere leeftijd niet ineens hulp daarvoor gaan zoeken. Ook is het voor ouderen meer geaccepteerd dat ze bepaalde dingen niet meer doen, waardoor vermijdingsgedrag in de hand wordt gewerkt en niet goed wordt herkend. Verder kunnen angstklachten gemakkelijk worden verward met normale ouderdomsverschijnselen zoals slapeloosheid, geheugenklachten en concentratieverlies. Somatische comorbiditeit komt vaker voor en kan de diagnostiek bemoeilijken. 50
Ouderen zijn vaak bang voor andere situaties of andere stimuli dan jongere volwassenen. Diagnostische instrumenten zijn meestal niet gericht op ouderen of onderzocht bij ouderen. De 4DKL is niet gevalideerd onder ouderen, maar wordt in de multidisciplinaire richtlijn (MDR) toch geschikt geacht voor gebruik bij ouderen, onder andere doordat er geen somatische items zijn opgenomen in de angst subschaal.50

Evaluatie

Naar Samenvatting ›
  • Maak onderscheid tussen (zie Begrippen):
    • angstklachten
    • angststoornis
    • paniekaanval
  • Dit onderscheid is van belang, omdat de behandeling verschilt.
  • Probeer bij een angststoornis in overleg met de patiënt te differentiëren tussen een van de vormen van angststoornissen, zie Begrippen. Onvolledig ontwikkelde beelden en mengvormen komen regelmatig voor.
  • Bij vermoeden van OCS en PTSS, zie Consultatie en verwijzing.
  • Beoordeel de ernst van lijdensdruk en mate van disfunctioneren als gevolg van de angststoornis in licht tot matig, matig tot ernstig en ernstig. Denk hierbij aan functioneren thuis, op school en/of werk en op sociaal vlak, bijvoorbeeld:
    • Licht tot matige lijdensdruk en disfunctioneren: met enige regelmaat moeite hebben met het uitvoeren van dagelijkse activiteiten, meestal zonder uitval op school en/of werk.
    • Matig tot ernstige lijdensdruk en disfunctioneren: beperking in het dagelijks functioneren en moeite hebben om verplichtingen na te komen. Er is vaak (gedeeltelijke) uitval op het werk en/of school en er wordt vaker hulp ingeschakeld van naasten of de huisarts.
    • Ernstige lijdensdruk en sterk disfunctioneren: ernstige beperking in functioneren, komt vaak weinig buiten de deur en/of verwaarloost zichzelf en omgeving. De belasting op familie, naasten of medische hulp is vaak groot.
  • Beoordeel of (psychische) comorbiditeit een rol speelt (zoals depressie, slapeloosheid en problematisch alcoholgebruik, zie ook Differentiaaldiagnose).

Differentiaaldiagnose

Naar Samenvatting ›

Denk aan:

  • somatische aandoeningen: oorzaak afhankelijk van de klacht die op de voorgrond staat;
    • bij hartkloppingen bijvoorbeeld hyperthyreoïdie of een hartritmestoornis
    • bij met name ouderen ook aan een elektrolytstoornis (zoals hyponatriëmie of hypercalciëmie)
    • bij een paniekaanval: angina pectoris, pneumothorax, exacerbatie COPD, astma, longembolie en hartritmestoornis. Zie details voor een uitgebreidere lijst.
  • het gebruik van psychoactieve stoffen (zoals cannabis, cocaïne, amfetaminen, alcohol en cafeïne) en onttrekking van bijvoorbeeld alcohol, drugs of benzodiazepine, zie ook Consultatie en verwijzing
  • depressie: sombere stemming en interesseverlies (het piekeren is dan gerelateerd aan de sombere gedachten, zie NHG-Standaard Depressie)
  • overspanning en burn-out: spanningsklachten met controleverlies en disfunctioneren (zie NHG-Standaard Overspanning en burn-out)
  • aanhoudende lichamelijke klachten (ALK, voorheen SOLK): aanhoudende lichamelijke klachten die veel invloed hebben in het dagelijks leven, zonder dat sprake is van ziekteangststoornis (zie NHG-Standaard SOLK)
  • psychotische stoornis, psychotische depressie: hallucinaties of wanen
  • delier (zie NHG-Standaard Delier):
    • somatische oorzaak
    • aandachts- en bewustzijnsstoornis
    • acuut begin en over de dag fluctuerende ernst van de symptomen
    • verandering in cognitie of waarnemingsstoornis (hallucinaties), soms ook wanen
  • dementie: geheugenstoornis en andere cognitieve stoornissen (zie NHG-Standaard Dementie)
  • slapeloosheid: slecht slapen met gevolgen overdag als moeheid, verminderde concentratie en verhoogde irritatie (zie NHG-Standaard Slaapproblemen)
  • emotieregulatieproblematiek: intense en oncontroleerbare emoties en vaak snelle stemmingswisselingen (de focus van de angst is vaak niet duidelijk/specifiek)
  • autisme: moeite met veranderingen en sociale interactie, extra gevoelig voor prikkels
  • persoonlijkheidsstoornis: persoonlijk en/of sociaal vastlopen door de manier waarop iemand omgaat met zichzelf en anderen
Details
Differentiaaldiagnose Paniekaanval

De meest voorkomende somatische aandoeningen die kunnen lijken op een paniekaanval zijn: angina pectoris, pneumothorax, exacerbatie COPD, astma en een hartritmestoornis. 64
Tabel d1 geeft een uitgebreider overzicht van de differentiaaldiagnose van paniekaanvallen. 
Leeftijd heeft een grote invloed op de a-priorikans van een paniekaanval en daarmee ook op de differentiaaldiagnose. Een eerste paniekaanval treedt meestal op voor het 30e levensjaar. Ouderen lopen een groter risico op een somatische aandoening (zie ook het detail Epidemiologie paniekaanvallen).

Tabel d1. Differentiaaldiagnose van paniekaanvallen (somatische aandoeningen en middelengebruik) 
VakgebiedSysteem of aspectDiagnose
SomatischCardiovasculair
  • Myocardinfarct
  • Hartritmestoornis
  • Mitralisklepprolaps
  • Congestieve cardiomyopathie
  • Pulmonale hypertensie
  • Pericarditis
Pulmonaal
  • Longembolie
  • Chronische longziekten (bijvoorbeeld exacerbatie COPD of astma)
  • Pneumonie
  • Pneumothorax
  • Pleuritis
Endocrien
  • Hyperthyreoïdie
  • Thyrotoxicose
  • Hyperparathyreoïdie
  • Feochromocytoom
  • Hypoglykemie
  • Perimenopauze
  • Premenstrueel syndroom
Neurologisch
  • Vestibulaire stoornissen
  • Temporale epilepsie
  • Migraine
MiddelenGebruik
  • Alcohol
  • Amfetamine
  • Benzodiazepinen
  • Cafeïne (zoals koffie, thee, cola en energiedrankjes, al vanaf 4 eenheden/dag)
  • Cannabis
  • Cocaïne
  • Ecstasy
  • GHB (gammahydroxyboterzuur)
  • Lachgas
  • Niet-psychoactieve farmaca (zoals digoxine, COX-2-remmers en corticosteroïden)
  • Serotonerg werkende antidepressiva (vooral bij opstarten of dosisverhoging)
Onttrekking
  • Alcohol
  • Benzodiazepinen
  • GHB (gammahydroxyboterzuur)
Psychiatrisch 
  • Specifieke fobie
  • Sociale angststoornis
  • Posttraumatische stressstoornis
  • Autismespectrumstoornis
  • Hechtingsstoornis
  • Gegeneraliseerde angststoornis
  • OCS (obsessieve-compulsieve stoornis)
  • Psychose
  • Depressie
  • Persoonlijkheidsstoornis
  • Emotieregulatieproblematiek
  • Delier
Overig 
  • (Beginstadium) dementie
Bovenstaande tabel is gebaseerd op tabel 30.1 Differentiële diagnose van angst- en/of paniekaanvallen uit het Handboek spoedeisende psychiatrie 8  en waar nodig aangevuld.

Richtlijnen beleid

Naar Samenvatting ›

Algemeen

Naar Samenvatting ›
  • Formuleer samen met de patiënt de (voorlopige) probleemdefinitie:
    • diagnose (angstklachten, angststoornis of paniekaanval)
    • beïnvloedende factoren (zoals vermijdingsgedrag)
    • gevolgen op dagelijks leven van de patiënt.
  • Vat de bevindingen van anamnese, lichamelijk en/of aanvullend onderzoek (zo nodig nog een keer) samen. Benoem daarbij wat wel en ook expliciet wat niet is gevonden.
  • Stimuleer de patiënt om de klachten onder ogen te zien en er zelf mee aan de slag te gaan, met ondersteuning van anderen en/of de huisarts.
  • Het beleid bij patiënten met angstklachten, angststoornissen en een paniekaanval bestaat uit (zie stroomschema h1):
    • voorlichting en psycho-educatie (meestal voldoende bij angstklachten en een enkelvoudige paniekaanval)
    • (cognitieve) gedragstherapeutische technieken (facultatief) en/of verwijzing voor cognitieve gedragstherapie (CGT)
    • medicamenteuze behandeling
  • Besteed bij begin van de behandeling aandacht aan:
    • motivatie voor oefenen met moeilijke situaties
    • mogelijkheden van verandering
    • behandelmogelijkheden
    • voorkeuren van de patiënt
    • respons op eerdere behandelingen
  • Bij psychosociale hulpverlening spelen niet-specifieke aspecten een belangrijke rol. Voorbeelden hiervan zijn een geslaagde arts-patiëntrelatie, empathie, hoop bieden, een gestructureerd behandelplan opstellen, en een voor zowel patiënt als arts overtuigende rationale van de aanpak. Investeer daarom in een goede behandelrelatie met de patiënt; luister aandachtig (zonder te oordelen) en neem (het verhaal van) de patiënt serieus.
  • Sluit aan bij het niveau (taal en begrip) van de patiënt. Neem hierbij mee dat gezondheidsvaardigheden kunnen afnemen in tijden van stress (zoals bij angstklachten of angststoornis).
  • Indien angst gepaard gaat met depressieve klachten of een depressie, verbeteren depressieve klachten doorgaans ook bij behandeling van de angstklachten (en vice versa). Wanneer een depressie op de voorgrond staat, volg dan de behandeling volgens de NHG-Standaard Depressie.
  • Behandel comorbide slapeloosheid volgens de NHG-Standaard Slaapproblemen
Stroomschema h1. Beleid bij angstklachten, angststoornissen en paniekaanval
Details
CGT versus medicamenteuze behandeling

Samenvatting bewijs

Een meta-analyse van RCT’s die het effect van medicatie en cognitieve gedragstherapie op angstgerelateerde symptomen (gescoord door artsen of patiënten) vergeleken bij een paniekstoornis (n = 16), gegeneraliseerde angststoornis (n = 2) en sociale angststoornis (n = 6) vond een gelijke effectiviteit. Er werd geen rekening gehouden met de duur van de behandeling. Door gebrek aan voldoende gegevens kon voor de gegeneraliseerde angststoornis geen conclusie worden getrokken. Alleen bij een paniekstoornis was combinatietherapie effectiever dan de behandelingen afzonderlijk.65
In een andere meta-analyse (11 onderzoeken) bleek dat (cognitieve) gedragstherapie even effectief was als medicamenteuze behandeling voor een paniekstoornis met of zonder agorafobie (effectgrootte 0,13; 95%-BI -0,03 tot 0,30).66  Het uitvalpercentage voor medicamenteuze therapie was significant hoger (20,4% versus 15,1%). 
In een Cochrane-review bleek dat 6 tot 24 maanden na het staken van de behandeling van een paniekstoornis de groep die een combinatiebehandeling kreeg een hoger aantal responders hield dan de groep die alleen medicatie kreeg (n = 376; RR 1,61; 95%-BI 1,23 tot 2,11). Daarnaast bleken er na 6 tot 24 maanden evenveel responders te zijn in de groep die een combinatiebehandeling kreeg als in de groep die alleen CGT kreeg (n = 658; RR 0,96; 95%- BI 0,79 tot 1,16). De groep die alleen CGT kreeg en de groep die alleen medicatie kreeg, zijn niet met elkaar vergeleken. 67
In een van drie onderzoeken die het effect van een antidepressivum (fluoxetine, sertraline) en cognitieve gedragstherapie op sociale angststoornis vergeleken bleek cognitieve gedragstherapie effectiever dan fluoxetine. In de andere twee bleken beide behandelingen even effectief.68 69 70

Conclusie

Cognitieve gedragstherapie is minstens zo effectief als een behandeling met antidepressiva voor de behandeling van paniekstoornissen en sociale angststoornissen. Bij gebrek aan voldoende onderzoek kan voor de gegeneraliseerde angststoornissen geen conclusie getrokken worden.

Waarom deze aanbeveling

CGT lijkt even effectief als medicamenteuze behandeling, terwijl het risico op terugval na het staken van de behandeling waarschijnlijk wat lager is. Er zijn geen studies bekend die een directe vergelijking maken tussen terugvalpercentage na CGT versus medicamenteuze behandeling, maar de redenering is dat patiënten de aangeleerde CGT-vaardigheden na het afronden van de behandeling kunnen blijven toepassen. Daarom adviseert de werkgroep om bij de behandeling van patiënten met angststoornissen eerst (cognitieve) gedragstherapeutische technieken of CGT te overwegen en bij onvoldoende effect eventueel medicamenteuze behandeling te starten. In sommige gevallen, zoals bij een comorbide depressie of sterke voorkeur van de patiënt voor medicamenteuze behandeling, kan starten met medicamenteuze behandeling de voorkeur hebben. Dit advies sluit aan bij de recent herziene multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen (MDR Angst- en Dwangstoornissen)71 .

Effect van aspecifieke interventieaspecten

Bij psychologische behandelingen wordt het effect niet alleen bepaald door de specifieke interventie. Lambert en Barely gaven een overzicht van de factoren die het effect bepalen: er zijn zogenaamde extra-therapeutische factoren zoals spontaan herstel en sociale steun; de factor verwachting zoals het placebo-effect; specifieke therapeutische technieken; en niet-specifieke technieken zoals een (geslaagde) therapeutische alliantie, empathie, het bieden van hoop, het opstellen van een gestructureerd behandelplan en een voor de patiënt én hulpverlener overtuigende rationale van de aanpak. Op basis van de resultaten van een groot aantal onderzoeken stellen Lambert en Barely dat de niet-specifieke factoren een grote impact hebben op het behandelresultaat. Andere onderzoekers bevestigden dat niet-specifieke aspecten erg belangrijk zijn voor het effect van de behandeling. 

72 73 74 75 76  Centraal staat dat de hulpverlener de patiënt tegemoet treedt met aandachtig luisteren (zonder te oordelen) en flexibiliteit, en zich richt op de patiënt in zijn context. De motivatie van de hulpverlener en zijn attitude hebben grote invloed op de manier waarop hij communiceert 77  en op het effect van de behandeling: hoe meer de hulpverlener zelf in de behandeling gelooft, des te beter de resultaten ervan zijn.73

Voorlichting en advies

Naar Samenvatting ›

Angstklachten

Naar Samenvatting ›
  • Stimuleer de patiënt om de oorzaken van de klachten in kaart te brengen en aan te pakken, met of zonder professionele hulp. Hierbij is voorlichting met regelmatige contactmomenten meestal voldoende (zie Controles).
  • Leg uit dat:
    • angstklachten regelmatig voorkomen en van voorbijgaande aard kunnen zijn, maar dat overmatige angstklachten ook kunnen uitmonden in een angststoornis
    • angstklachten meestal gerelateerd zijn aan (dreigende) problemen of zorgen op belangrijke levensgebieden (gezin, relatie, werk, sociaal en gezondheid), en dat het goed is om te kijken of die problemen aangepakt kunnen worden
    • angstklachten na verlieservaringen of het doormaken van een (chronische) ziekte een relatie kunnen hebben met de verwerking en gevolgen daarvan
    • de belasting mogelijk de belastbaarheid van de patiënt heeft overschreden
Psycho-educatie
Naar Samenvatting ›

Geef psycho-educatie over het ontstaan en in stand houden van overmatige angst en angststoornissen omdat inzicht in de vicieuze cirkel van angst, kan helpen om te voorkomen dat angstklachten zich ontwikkelen tot een angststoornis.

  • Gebruik of teken een figuur over de vicieuze cirkel van angst (zie figuur h1).
    • Bewustwording van het ontstaansmechanisme van de angst kan bijdragen aan vermindering van de klachten, doordat de patiënt begrijpt wat er gebeurt en waarom hij of zij zich angstig voelt.
  • Het is niet zinvol om uit te leggen dat een patiënt niet angstig hoeft te zijn.
  • Leg uit dat de angststoornis ervoor zorgt dat patiënten de neiging hebben angstige situaties te vermijden of door anderen te laten oplossen (vermijding of angstreducerend gedrag). Leg uit dat dit heel begrijpelijk is, maar averechts werkt: op korte termijn nemen angstklachten af, maar op lange termijn zorgt vermijding vaak voor (snelle) terugkeer en toename van de angstklachten. Laat de patiënt nadenken over welke situaties hij/zij vermijdt. Adviseer de patiënt om niet aan de neiging van vermijding toe te geven.
    • De patiënt moet de angst doormaken om te kunnen ervaren dat het gevreesde niet gebeurt.
    • De angst kan eerst even toenemen, maar neemt daarna vanzelf af.
    • Hierdoor zal de angst uiteindelijk afnemen.
  • Leg uit dat het streven is dat de patiënt de angst in een bepaalde situatie leert verdragen, zodat hij/zij merkt dat het gevreesde niet plaatsvindt (dit kost tijd).
  • Leg uit dat het belangrijk is om de klachten onder ogen te zien en er zelf mee aan de slag te gaan met ondersteuning van anderen en/of de huisarts.
  • Leg uit dat het doormaken van angst veel energie kost. Vermoeidheid na een episode van angst neemt vaak af wanneer patiënten beter leren omgaan met hun angst.
Patiënteninformatie
Naar Samenvatting ›
  • Verwijs naar de informatie op thuisarts.nl, die gebaseerd is op deze NHG-Standaard.
  • Wijs patiënten ook op de website van de Angst, Dwang en Fobie Stichting (ADF Stichting). Deze patiëntenvereniging biedt informatie, verzorgt cursussen en zelfhulpgroepen en organiseert lotgenotencontact.
  • Wijs vluchtelingen op eenvoudig voorlichtingsmateriaal in verschillende talen over psychische klachten bij vluchtelingen.
  • Wijs patiënten die zelf aan de slag willen gaan met hun (mentale) gezondheid op digitale hulpmiddelen (websites en apps), zoals de Toolkit E-mental health in de huisartsenpraktijk of oefeningen op mentaalvitaal.nl (beiden van Trimbos).

Angststoornis

Naar Samenvatting ›
  • Leg uit dat angststoornissen:
    • regelmatig voorkomen
    • vaak niet vanzelf verdwijnen, maar dat met uitleg en behandeling de duur en de ernst van de klachten aanmerkelijk kunnen verminderen 
  • Geef patiënten psycho-educatie over de vicieuze cirkel waarin de patiënt is terechtgekomen en over de factoren die de angststoornis uitlokken en in stand houden, zie hiervoor de uitleg over psycho-educatie bij angstklachten.
  • Leg zwangeren uit dat:
    • overmatige stress mogelijk nadelig kan zijn voor het beloop van de zwangerschap
    • in de kraamperiode angstklachten kunnen verergeren onder invloed van veranderde hormoonspiegels, minder slaap en onvoldoende rust
    • adequate behandeling juist ook tijdens de zwangerschap en kraamperiode belangrijk is (behandeling van angststoornissen tijdens de zwangerschap en kraamperiode is een indicatie voor verwijzing naar de GGZ of multidisciplinair team, zie Consultatie en verwijzing)
  • Verwijs naar thuisarts.nl en eventueel naar de website van de ADF Stichting (zie Patiënteninformatie).
Details
Angststoornis

Op basis van literatuuronderzoek uit de NVOG-Richtlijn ‘SSRI en zwangerschap’ 78  zijn er aanwijzingen dat angststoornissen en depressie tijdens de zwangerschap een (beperkte) ongunstige invloed kunnen hebben op het beloop van de zwangerschap. De kwaliteit van bewijs hiervoor is echter zeer laag. Deze richtlijn beveelt aan om zwangere patiënten te informeren over de mogelijk negatieve effecten van onbehandelde angst- en depressieve klachten of stoornis op het beloop van de zwangerschap (waaronder een mogelijk verhoogd risico op vroeggeboorte en laag geboortegewicht). De kanttekening daarbij is dat kwaliteit van bewijs voor deze effecten laag is en het werkingsmechanisme van deze effecten nog onvoldoende onderzocht is. 

Paniekaanval

Naar Samenvatting ›
  • Probeer tijdens een paniekaanval contact te maken met de patiënt, neem een rustige houding aan en zorg indien mogelijk voor een rustige plek. De volgende adviezen kunnen de patiënt helpen om te kalmeren:
    • Adviseer een rustige (buik)ademhaling (in door de neus en uit door de mond). Sommige mensen helpt het daarbij om te tellen (bijvoorbeeld 3 seconden in en 6 seconden uit).
    • Adviseer de patiënt iets te doen wat afleiding geeft zoals een glas water drinken, even naar buiten lopen/stukje wandelen, hardop (voor)lezen, zingen/neuriën of met iemand praten.
  • Leg, als de ergste paniek voorbij is, uit dat:
    • paniekaanvallen regelmatig voorkomen
    • er sprake is van een ontregeling waardoor het alarmsysteem van de hersenen verkeerd staat afgesteld
    • dit gepaard gaat met lichamelijke klachten zoals versnelde hartslag en ademhaling, zweten, trillen en pijn op de borst (het lichaam wordt (onnodig) voorbereid om te vluchten voor gevaar (fight or flight-reactie))
    • veel patiënten door deze klachten het gevoel hebben de controle te verliezen, flauw te vallen, te stikken, een hartaanval te hebben, dood te gaan of gek te worden, maar dat dit niet realistisch is
    • een paniekaanval heel naar voelt en angstaanjagend kan zijn, maar vanzelf weer overgaat (binnen 60-90 minuten)
    • een onaangenaam gevoel soms enkele uren tot een dag kan aanhouden
  • Informeer of de patiënt de omschreven klachten van een paniekaanval herkent en of de patiënt met de uitleg voldoende gerustgesteld is.
  • Verwijs naar de informatie op thuisarts.nl, die gebaseerd is op deze NHG-Standaard.
Details
Voorlichting bij een paniekaanval

Mensen die in paniek zijn hebben hulp nodig om te kalmeren. Vaak helpt het patiënten als de huisarts, de POH-GGZ en praktijkassistente een rustige houding aan nemen en als er een rustige plek is waar de patiënt de tijd en ruimte heeft om de paniekaanval te doorstaan. Daarnaast helpt het om uitleg te geven over de lichamelijke effecten van paniek: een paniekaanval is een normale, ongevaarlijke, heftige schrikreflex, in een situatie zonder gevaar. Als de patiënt vervolgens tot rust is gekomen, is er ruimte voor verdere uitleg over angst en paniek.64  Ook contact maken, de vraag verhelderen en de tijd nemen voor een intake is belangrijk. 79
Technieken als ademhalingsoefeningen en afleiding zijn niet wetenschappelijk onderbouwd. De niet-medicamenteuze adviezen zijn daarom opgesteld op basis van praktijkervaring.

Niet-medicamenteuze behandeling

Naar Samenvatting ›

Angststoornissen

Naar Samenvatting ›
Kortdurende psychologische behandeling (facultatief)
Naar Samenvatting ›

Overweeg (cognitieve) gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk bij patiënten met angststoornissen met lichte tot matige lijdensdruk en/of disfunctioneren én relatief korte ziekteduur onder de volgende voorwaarden:

  • de behandelaar is voldoende bekwaam
  • de behandelaar kan (cognitieve) gedragstherapeutische technieken voldoende frequent aanbieden (minstens 1x per 2 weken)
Toelichting
  • (Cognitieve) gedragstherapeutische technieken zijn geen basisaanbod en daarom facultatief.
  • Volwaardige cognitieve gedragstherapie (CGT) vindt plaats in de GGZ.
  • (Cognitieve) gedragstherapeutische technieken zijn gebaseerd op dezelfde principes als CGT.
  • Het doel is het leren beïnvloeden van gedachten en veranderen van gedrag (zoals vermijdingsgedrag). Daardoor zal de angst afnemen.
  • ‘Exposure’ is bij angststoornissen een belangrijk onderdeel van de behandeling.
  • De uitvoering kan plaatsvinden via persoonlijke gesprekken of met behulp van digitale ondersteuning (zie digitale psychologische behandeling).
  • Geef deze vorm van kortdurende psychologische behandeling in maximaal 2-3 maanden (5-10 sessies).
  • Verwijs naar de GGZ voor CGT:
    • wanneer (cognitieve) gedragstherapeutische technieken niet worden aangeboden of onvoldoende effect hebben
    • bij patiënten met matige tot ernstige of ernstige lijdensdruk
    • bij complexe problematiek, zie Consultatie en verwijzing.
Details
Waarom deze aanbeveling?

(Cognitieve) gedragstherapeutische technieken leiden mogelijk vaker tot respons, remissie en minder paniekaanvallen bij patiënten met paniekstoornis in de huisartsenpraktijk, het bewijs is echter van lage kwaliteit. Voor de principes van CGT zoals toegepast in de GGZ is meer bewijs, CGT is in die setting waarschijnlijk effectief in het verminderen van angstsymptomen bij verschillende angststoornissen. (Cognitieve) gedragstherapeutische technieken kennen weinig bijwerkingen en zijn waarschijnlijk voor veel patiënten een aanvaardbare optie. Het aanbod aan (cognitieve) gedragstherapeutische technieken varieert tussen de huisartsenpraktijken, o.a. door variatie in opleiding en ervaring van de behandelaren (POH-GGZ of huisarts). De ervaring van de werkgroep is dat (cognitieve) gedragstherapeutische technieken effectief zijn bij angstklachten wanneer deze worden toegepast of begeleid door een bekwame behandelaar. Om deze redenen komen we tot een zwak positieve facultatieve aanbeveling voor (cognitieve) gedragstherapeutische technieken.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Bij patiënten met een paniekstoornis in de huisartsenpraktijk is er mogelijk niet of nauwelijks verschil in angstklachten en participatie tussen patiënten die (cognitieve) gedragstherapeutische technieken en gebruikelijke behandeling (psychosociale en/of psychofarmacologische behandeling volgens de geldende richtlijnen) krijgen. Desondanks lijken (cognitieve) gedragstherapeutische technieken bij een deel van de patiënten wel tot een relevante daling in angstscores te leiden. (Cognitieve) gedragstherapeutische technieken leiden namelijk mogelijk tot een toename van het aantal patiënten dat in remissie komt of een respons laat zien en een afname van het aantal patiënten dat een paniekaanval had. Toename van angstklachten in het begin van de behandeling is niet onderzocht. 
Voor de andere angststoornissen hebben we geen resultaten gevonden specifiek voor de huisartsenpraktijk, maar op basis van de MDR verwachten we geen grote verschillen tussen de verschillende angststoornissen. Voor CGT zoals toegepast in de GGZ is meer bewijs. CGT in de GGZ leidt bij gegeneraliseerde en sociale angststoornissen waarschijnlijk tot vermindering van angstsymptomen vergeleken met wachtlijst. Bij paniekstoornis leidt CGT in de GGZ mogelijk tot grote vermindering van angstsymptomen vergeleken met de gebruikelijke behandeling, terwijl de kans op uitval mogelijk nauwelijks hoger is.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs voor (cognitieve)gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk varieert van zeer laag tot laag. We hebben voor alle uitkomstmaten afgewaardeerd voor kans op vertekening (risk of bias) omdat er grote uitval was, die meestal ook verschilde tussen de groepen. Verder hebben we vaak ook afgewaardeerd voor onnauwkeurigheid (bij het overschrijden van de marge van klinisch relevant verschil). De kwaliteit van bewijs voor CGT zoals toegepast in de GGZ is overgenomen uit de MDR en varieert van laag tot redelijk.

Waarden en voorkeuren van patiënten

Wij verwachten dat voor de meeste patiënten de voordelen van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken zullen opwegen tegen de nadelen. Het bewijs voor (cognitieve) gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk is weliswaar beperkt, maar CGT kent in principe ook weinig bijwerkingen, al is het onzeker of er in het begin van de therapie een toename van angstklachten kan optreden.

Kosten

De kosten van consulten bij de huisarts en POH-GGZ vallen onder de basisverzekering.

Aanvaardbaarheid

(Cognitieve) gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk zijn aanvaardbaar voor patiënten. De behandeling bestaat uit een aantal gesprekken (5-10 sessies) bij de POH-GGZ of huisarts. De gesprekken zullen vaak plaats vinden in de huisartsenpraktijk waardoor reisafstand relatief kort zal zijn. Eventueel wordt een deel van de gesprekken digitaal gevoerd. Tussen de gesprekken door moeten de patiënten thuis verder aan de slag met oefeningen om het geleerde in de praktijk te brengen. Het is belangrijk dat patiënten daarvoor gemotiveerd zijn.
Voor de MDR Angst- en Dwangstoornissen is een informele vragenronde gehouden naar de ervaringen met CGT van patiënten met angstklachten en -stoornissen (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). In de MDR wordt beschreven dat veel mensen met angstklachten heel tevreden zijn over CGT, omdat deze gestructureerde therapie hen heeft geleerd hoe ze zelf hun gedachten en gedrag kunnen beïnvloeden en daardoor meer controle hebben over hun angsten. Patiënten vinden het een voordeel dat ze de lessen en technieken die ze leren bij CGT ook op lange termijn kunnen inzetten. Dit in tegenstelling tot medicatiegebruik. Sommige patiënten geven echter ook aan geen baat te hebben bij CGT, bijvoorbeeld omdat de therapie te rationeel is. 
Een risico kan zijn dat de angststoornis gedurende de CGT verergert als de behandeling niet aanslaat. Het is daarom belangrijk om verergering van de klachten tijdig te signaleren en in dat geval een verwijzing te regelen of alternatieve behandeling aan te bieden. Daarnaast zullen niet alle patiënten open staan voor (cognitieve) gedragstherapeutische technieken, bijvoorbeeld omdat ze niet willen praten over hun angsten of omdat ze medicatie prefereren boven CGT. 
Verder kunnen patiënten met angststoornissen terughoudender zijn voor bepaalde methoden binnen CGT. Dit komt vaak voor bij exposure therapie, terwijl dat bij angststoornissen (zowel bij paniekstoornis als bij andere angststoornissen) juist het belangrijkste element is. Het is voor een behandelaar belangrijk om te beseffen dat veel patiënten opzien tegen exposure therapie en het moeilijk vinden om dit te ondergaan. Dat geldt niet alleen voor de aanloop naar en de behandeling zelf, na afloop hebben patiënten ook tijd nodig voor herstel. Goede voorlichting en begeleiding maken exposure therapie beter aanvaardbaar voor patiënten. Eerdere ervaringen met CGT kunnen er ook voor zorgen dat patiënten meer of juist minder open staan voor een nieuwe behandeling.
Concluderend verwacht de werkgroep dat er variatie is in de mate waarin patiënten open staan voor (cognitieve) gedragstherapeutische technieken, maar dat het grootste deel van de patiënten wel open staat voor deze behandeling.

Haalbaarheid

(Cognitieve) gedragstherapeutische technieken zullen vooral worden toegepast en begeleid door de POH-GGZ. Bijna 80% van de huisartsenpraktijken heeft een POH-GGZ.90  De opleidingsachtergrond van de praktijkondersteuners is erg divers en varieert bijvoorbeeld van sociaalpedagogisch werk tot (basis)psycholoog. Een deel van de praktijkondersteuners heeft scholing voor CGT gevolgd, terwijl anderen nauwelijks of geen ervaring hebben met CGT. Niet in alle huisartspraktijken worden (cognitieve) gedragstherapeutische technieken aangeboden en in de praktijken waar dit wel wordt gedaan, varieert de inhoud en begeleiding. Uniforme CGT in de Nederlandse huisartsenpraktijken is daardoor niet goed haalbaar. Facultatief aanbod van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken bij een POH-GGZ of huisarts met voldoende opleiding (minimaal een basiscursus CGT) is dat wel. Op die manier wordt de kwaliteit van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk beter gewaarborgd. Daarnaast is het belangrijk dat behandelsessies voldoende frequent kunnen worden aangeboden (minstens 1x per 2 weken), omdat laagfrequent behandelen weinig zinvol is.
In de MDR Angst- en Dwangstoornissen wordt op basis van patiëntervaringen met CGT beschreven dat de persoon die de therapie geeft van cruciaal belang is. Patiënten moeten voldoende vertrouwen en ruimte ervaren om hun vragen en zorgen te bespreken en open te kunnen zijn als bijvoorbeeld bepaalde oefeningen niet lukken. De huisarts geeft vaak een eerste uitleg over wat paniekaanvallen zijn en hoe ze ontstaan; een vervolg in de vorm van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken wordt meestal toegepast of begeleid door de POH-GGZ. Het kan een voordeel zijn dat patiënten therapie krijgen van een zorgmedewerker die ze al kennen en met wie ze eventueel al een band op hebben gebouwd. Aan de andere kant kan dit juist ook een belemmering zijn voor patiënten om zich helemaal open te stellen (bijvoorbeeld vanwege schaamte). Daarnaast hebben niet alle patiënten voldoende vertrouwen in de POH-GGZ als begeleider van deze psychologische behandeling. Wisselen van therapeut is binnen de huisartsenpraktijk vaak niet mogelijk, behalve wanneer er meerdere POH’s werkzaam zijn met ervaring in (cognitieve) gedragstherapeutische technieken in dezelfde praktijk.
Duurzaamheid: (cognitieve) gedragstherapeutische technieken zijn beter voor het milieu dan medicamenteuze behandeling. De mate van duurzaamheid is wel afhankelijk van vervoer naar huisartspraktijk toe (al is de praktijk vaak relatief dicht bij de woning van de patiënt). 

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Zijn (cognitieve) gedragstherapeutische technieken, begeleid door huisarts en/of POH-GGZ, aan te bevelen bij patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk? Zie de PICO-tabel.

 

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk (waaronder gegeneraliseerde angststoornis, sociale angststoornis, paniekstoornis met of zonder agorafobie, specifieke fobie en hypochondrie)
Interventie(Cognitieve) gedragstherapeutische technieken, begeleid door huisarts of POH-GGZ. Deze technieken zijn gebaseerd op dezelfde principes als cognitieve gedragstherapie (CGT).
Vergelijking

Geen behandeling/op wachtlijst staan

Gebruikelijke zorg

Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Angstklachten
  • Paniekaanvallen (alleen bij paniekstoornis)
  • Toename van angstklachten in het begin
  • Remissie
  • Functioneren
  • Kwaliteit van leven

Belangrijk

  • Participatie
  • Medicatiegebruik

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens is voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel):

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een standardized mean difference (SMD) werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD > 0,8 als een groot verschil.80
  • Bij dichotome uitkomstmaten interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.

Achtergrond

CGT is de meest toegepaste behandelvorm bij patiënten met angststoornissen. Bij deze therapie worden zowel cognities als gedrag aangepakt. In de GGZ wordt veel gebruikgemaakt van CGT, maar ook in de huisartsenpraktijk worden (cognitieve) gedragstherapeutische technieken toegepast. Bij deze technieken kan worden gedacht aan verschillende interventies, bijvoorbeeld het toepassen van het G-schema (opsporen van niet-helpende gedachten en deze vervangen door alternatieve en geloofwaardige gedachten) en de neerwaartse pijltechniek, (zoeken naar het ergste wat er zou kunnen gebeuren (cognitieve exposure)). Gedragstherapeutische technieken zijn bijvoorbeeld interoceptieve exposure, zoals hyperventilatieprovocatie en ronddraaien om duizeligheid op te roepen. Het uiteindelijke doel is vermijdingsgedrag te doorbreken. 
De patiënten worden begeleid door een POH-GGZ of huisarts voor een kortdurende behandeling, doorgaans 2 maanden. 81  In de praktijk is het soms wat langer (globaal 5 tot 10 sessies). In dit detail onderzoeken we of (cognitieve) gedragstherapeutische technieken kunnen worden aanbevolen voor patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk.

Methoden

In januari 2023 is een systematische literatuurzoekactie uitgevoerd in PubMed en Embase naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s, met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 1 SR op naar CGT in de eerste lijn bij patiënten met klachten van angst en/of depressie.82  Bij nadere inspectie bleek echter dat geen van de geïncludeerde RCT’s van toepassing waren op de uitgangsvraag. Dit kwam voornamelijk doordat in het merendeel van de RCT’s alleen patiënten met een depressie waren geïncludeerd (n=42) of doordat de onderzoekspopulatie niet vergelijkbaar was met de Nederlandse huisartsenpraktijk (n=8). Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek leverde 1 aanvullende RCT bij patiënten met een paniekstoornis op.83  Bij de update in november 2024 vonden we een publicatie die de langetermijneffecten van dezelfde RCT beschrijft.84  Over patiënten met gegeneraliseerde angststoornis, sociale angststoornis, specifieke fobie of hypochondrie is geen onderzoek gevonden.

Onderzoekskarakteristieken
  • Gensichen 2019: RCT uitgevoerd in 73 huisartsenpraktijken (n=419) in Duitsland.83  Patiënten met een paniekstoornis (met of zonder agorafobie) werden op praktijkniveau gerandomiseerd naar een CGT-programma (n=230) of gebruikelijke behandeling (n=189). Het CGT-programma bestond uit 4 gestructureerde consulten met de huisarts gedurende een periode van 23 weken. Hierbij kwam psycho-educatie en ‘interoceptive and situational anxiety exposure exercises’ aan bod en werden patiënten aangemoedigd om minimaal twee keer per week ‘anxiety exposure exercise’ uit te voeren. Daarnaast nam een praktijkverpleegkundige op regelmatige tijdstippen telefonisch contact op met de patiënten om de angstsymptomen te monitoren via een checklist. Patiënten in de controlegroep ontvingen gebruikelijke behandeling (psychosociaal en/of psychofarmacologisch) volgens de geldende richtlijnen. Alle huisartsen (in beide groepen) waren vrij om behandeling die zij noodzakelijk achtten, voor te schrijven en om patiënten te verwijzen. Het aantal patiënten dat psychoactieve medicatie gebruikte was in beide groepen vergelijkbaar en was ongeveer 55% bij aanvang van de studie en 18% na 12 maanden follow-up. Na 6 en 12 maanden werden vragenlijsten afgenomen.
  • Lukaschek, 2023: Vervolg op de RCT van Gensichen 2019.84  De onderzoekers namen na ongeveer 5 jaar met alle deelnemers contact op. 56 patiënten (24%) uit de interventiegroep en 44 patiënten (23%) uit de controlegroep namen deel aan deze follow-up. Bij deze meting werden alleen de gemiddelden op de afgenomen vragenlijsten over klachten gerapporteerd, waardoor we alleen iets kunnen zeggen over angstklachten en participatie op dat moment.
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabel [(Cognitieve) gedragstherapeutische technieken vergeleken met gebruikelijke behandeling bij patiënten met een paniekangststoornis] voor de samenvatting van de resultaten.

Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen

Omdat we voor patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk maar zeer beperkt bewijs (geen geschikte SR, één geschikte RCT in een Duitse huisartsenpraktijk) hebben gevonden, hebben we ook naar de MDR Angst- en Dwangstoornissen gekeken.
In de MDR Angst- en Dwangstoornissen is CGT voor alle angststoornissen de eerste keus behandeling (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). Het bewijs voor CGT vergeleken met wachtlijst of gebruikelijke behandeling is gebaseerd op verschillende SR’s en is beschreven per angststoornis 85 86 87 88 89 :

  • Gegeneraliseerde angststoornis: individuele CGT resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst (kwaliteit van bewijs redelijk).
  • Sociale angststoornissen: CGT in groepsverband resulteert waarschijnlijk in een vermindering van sociale angstsymptomen vergeleken met wachtlijst (kwaliteit van bewijs redelijk). Individuele CGT is niet vergeleken met wachtlijst of gebruikelijke behandeling.
  • Paniekstoornis: CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling (kwaliteit van bewijs laag). CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling (kwaliteit van bewijs laag). Voor het effect van CGT op remissie en respons op korte termijn is het bewijs onzeker.

In de MDR wordt onder CGT een diversiteit aan interventies en methoden verstaan, waaronder exposure, responspreventie, cognitieve herstructurering, paniekmanagement, taakconcentratietraining, applied relaxation en sociale vaardigheidstraining. De keuze voor een specifieke CGT-interventie is mede afhankelijk van het type en de ernst van de angststoornis. Bij gegeneraliseerde angststoornissen is CGT in het algemeen (bij voorkeur individueel) de eerste keus behandeling. Voor sociale angststoornissen worden exposure in vivo, cognitieve (gedrags)therapie, sociale vaardigheidstraining en taakconcentratietraining aanbevolen. Bij paniekstoornis wordt CGT, bestaande uit psychologisch paniekmanagement en exposure in vivo, als voorkeursbehandeling aanbevolen.
Acceptance and Commitment Therapy (ACT) wordt genoemd in enkele SR’s die in de MDR zijn gebruikt. ACT is slechts in een beperkt aantal RCT’s met kleine aantallen onderzoekspatiënten meegenomen (< 100 patiënten voor paniekstoornis en sociale angststoornis en < 50 patiënten voor gegeneraliseerde angststoornis). Bovendien is in de SR’s soms alleen naar derde generatie CGT in algemeen gekeken en niet specifiek naar ACT. Hierdoor is het bewijs over ACT van zeer lage kwaliteit en is de effectiviteit onzeker. 
Het bewijs uit de MDR samengevat, lijkt CGT te resulteren in grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met wachtlijst en gebruikelijke behandeling bij patiënten met een angststoornis. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat setting, populatie en behandeling anders zijn dan in de huisartsenpraktijk. In de SR’s zijn zowel patiënten geïncludeerd vanuit de polikliniek (clinical recruitment) als uit de open populatie (open recruitment). Er zijn geen subanalyses verricht om het effect van type recruitment te onderzoeken. Het behandeltraject in de GGZ is vaak langer dan in de huisartsenpraktijk en de patiënten worden begeleid door psychologen of psychiaters, die meer scholing en ervaring hebben dan de huisarts en POH-GGZ. De cognitief gedragstherapeutische technieken die in de huisartsenpraktijk worden gebruikt zijn onderdelen van CGT (en geen volwaardige CGT). In twee SR’s uit de MDR is het aantal sessies meegenomen als factor die mogelijk invloed heeft op het effect van CGT.88 89  Een kleiner aantal sessies heeft mogelijk niet of nauwelijks invloed op het effect van CGT, maar de kwaliteit van dit bewijs is zeer laag. Het effect van andere verschillen tussen CGT in de GGZ en in de huisartspraktijk kon op basis van de geïncludeerde SR’s in de MDR niet worden onderzocht. 

Conclusies
Paniekstoornis (in de huisartsenpraktijk)
  • Mogelijk is er niet of nauwelijks verschil in angstklachten en participatie tussen (cognitieve) gedragstherapeutische technieken en gebruikelijke behandeling (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk is er door (cognitieve)gedragstherapeutische technieken een toename van het aantal patiënten dat een respons vertoont of in remissie komt, en een afname van het aantal patiënten dat een paniekaanval had (kwaliteit van bewijs laag).
  • We zijn onzeker over het effect van (cognitieve)gedragstherapeutische technieken op medicatiegebruik na 6-12 maanden (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Functioneren, kwaliteit van leven en toename van angstklachten in het begin van de behandeling zijn niet onderzocht.

(NB de resultaten na 6 maanden,12 maanden en 5 jaar (alleen angstklachten en participatie zijn op dit tijdstip onderzocht) zijn vergelijkbaar.)

Gegeneraliseerde angststoornis, sociale angststoornis, specifieke fobie en hypochondrie in de huisartsenpraktijk

Geen onderzoek gevonden.

Conclusies uit de MDR Angst- en Dwangstoornissen (behandeling in de GGZ)
  • Gegeneraliseerde angststoornis: individuele CGT resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst (kwaliteit van bewijs redelijk).
  • Sociale angststoornissen: geen resultaten voor individuele CGT. CGT in groepsverband resulteert waarschijnlijk in een vermindering van sociale angstsymptomen vergeleken met wachtlijst (kwaliteit van bewijs redelijk).
  • Paniekstoornis: CGT resulteert mogelijk in een grotere vermindering van angstsymptomen en een nauwelijks hogere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling (kwaliteit van bewijs laag). Voor het effect van CGT op remissie en respons is het bewijs onzeker.
Digitale psychologische behandeling
Naar Samenvatting ›

Overweeg digitale psychologische behandeling (digitale modules als aanbiedingsvorm van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken), bij voorkeur in aanvulling op persoonlijke gesprekken, bij patiënten met angststoornissen onder de volgende voorwaarden:

  • een behandelaar die bekwaam is in (cognitieve) gedragstherapeutische technieken en digitale zorg, begeleidt de digitale behandeling
  • voorafgaand aan de behandeling vindt een gesprek plaats met uitleg over de digitale behandeling
  • de behandeling vindt plaats in overleg met de patiënt en moet aansluiten bij de voorkeuren en vaardigheden (digitale, taal- en gezondheidsvaardigheden) van de patiënt
Details
Waarom deze aanbeveling?

Begeleide digitale psychologische behandeling is mogelijk effectiever dan wachtlijst en even effectief als behandeling via persoonlijk contact in een brede populatie met angststoornissen. Dit bewijs is van lage tot redelijke kwaliteit. Voor de huisartsenpopulatie is het beperkte bewijs dat er is van zeer lage kwaliteit. Anderzijds kent digitale psychologische behandeling weinig bijwerkingen. De behandeling is aanvaardbaar, maar moet wel aansluiten bij de wens en vaardigheden van de patiënt. Ook is het niet in alle huisartsenpraktijken uitvoerbaar, omdat behandelaren (POH-GGZ of huisarts) voldoende bekwaam moeten zijn in (cognitieve) gedragstherapeutische technieken en digitale zorg. Er zijn ook praktische voordelen, zowel voor de patiënt als de (werkdruk van de) behandelaren. Het kan een mooie aanvulling zijn op persoonlijke gesprekken. Om deze redenen komen we tot een zwak positieve aanbeveling.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Het bewijs voor digitale psychologische behandeling voor patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk is zeer beperkt. Mogelijk is er niet of nauwelijks verschil in angstklachten tussen digitale CGT en gebruikelijke zorg, maar leidt digitale CGT wel tot een kleine verbetering in psychologisch welbevinden. Over het effect op kwaliteit van leven zijn we onzeker en gegevens voor de andere uitkomstmaten zijn niet gevonden. 
In een brede populatie met angststoornissen leidt digitale CGT mogelijk tot een redelijk grote vermindering van angstsymptomen en waarschijnlijk tot betere kwaliteit van leven wanneer dit wordt vergeleken met op een wachtlijst staan. Er lijkt geen verschil te zijn in angstklachten en kwaliteit van leven tussen digitale CGT en face-to-face CGT in deze bredere populatie.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs van de RCT van Nordgren was zeer laag tot laag. Voor alle uitkomstmaten is afgewaardeerd vanwege de kans op vertekening (risk of bias) en onnauwkeurigheid (slechts 100 deelnemers). 
De beoordeling van kwaliteit van bewijs van de uitkomstmaten in de SR van Romijn en collega’s hebben we overgenomen uit de MDR Angst- en Dwangstoornissen. Deze varieerde van laag tot redelijk. Er is voor alle uitkomstmaten afgewaardeerd voor de kans op vertekening vanwege selectieve rapportage van uitkomstmaten. Verder is er in sommige gevallen afgewaardeerd voor inconsistente resultaten of onnauwkeurigheid door brede betrouwbaarheidsintervallen. Er is niet afgewaardeerd voor indirect bewijs, maar de werving van patiënten is wel een aandachtspunt. Het grootste deel van de studies heeft gebruik gemaakt van open recruitment. Hierbij geven mensen uit de algemene bevolking zichzelf op voor deelname aan het onderzoek en worden ze vervolgens geïncludeerd als ze voldoen aan de inclusiecriteria. Dit zorgt mogelijk ervoor dat de resultaten minder goed toepasbaar zijn in de huisartsenpopulatie.

Waarden en voorkeuren van patiënten

We verwachten dat voor de meeste patiënten de gewenste effecten van digitale psychologische behandeling (in vorm van digitale CGT) zullen opwegen tegen de ongewenste effecten. Het bewijs voor digitale behandeling is zeer beperkt voor de huisartsenpraktijk en daarom gebaseerd op een bredere populatie met angststoornissen. Digitale CGT kent in principe weinig bijwerkingen, al is het onbekend of er in het begin van de therapie een toename van angstklachten kan optreden.

Kosten

De kosten van digitale psychologische behandeling voor de huisarts zijn afhankelijk van het gekozen platform en abonnement. Deze abonnementen worden vaak per praktijk of per zorgverlener afgesloten en betaald door de huisartsenpraktijk. Begeleiding van de patiënten tijdens deze digitale behandeling door de POH-GGZ (of eventueel huisarts) valt onder de standaard tarieven voor consulten en wordt vergoed door de basisverzekering. Digitale zorg kan voor de maatschappij ook bepaalde kosten besparen, bijvoorbeeld doordat er minder consulten bij de huisarts of POH-GGZ nodig zijn. 
In een recente RCT in een Nederlandse specialistische GGZ-instelling is o.a. gekeken naar de kosteneffectiviteit van een combinatie van digitale en face-to-face CGT in de behandeling van patiënten met verschillende angststoornissen. Uit deze kosteneffectiviteitsanalyse blijkt dat deze vorm van CGT potentieel een kostenbesparend alternatief is voor volledig face-to-face behandeling 94 .

Aanvaardbaarheid

Een eerste explorerend gesprek vindt bij voorkeur plaats via persoonlijk contact. Het is belangrijk om na te gaan of de patiënt de eventuele keuze voor een digitale behandeling en de voor- en nadelen daarvan goed begrijpt. Dit is essentieel voor persoonsgerichte zorg. De behandeling zelf bestaat uit het volgen van digitale modules, waarbij patiënten worden begeleid door een zorgverlener uit de huisartsenpraktijk, meestal de POH-GGZ. 
Voor veel patiënten kan digitale behandeling een mooie aanvulling zijn op persoonlijke gesprekken. Niet alle patiënten zullen echter openstaan voor digitale behandeling. Een deel van de patiënten heeft een voorkeur voor persoonlijk contact met een zorgverlener. Dit wordt ook bevestigd in een informele inventarisatie binnen de Angst-, Dwang- en Fobiestichting (ADF stichting, patiëntenvereniging voor mensen met angst-, dwang- en fobieklachten) uitgevoerd voor de MDR Angst- en Dwangstoornissen (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). Binnen het onderzoek van Nordgren werd slechts ongeveer de helft van de modules afgerond, wat een teken van verminderde aanvaardbaarheid voor patiënten kan zijn. Naast het persoonlijke contact, kunnen ook het privacy-aspect en dataveiligheid voor sommige patiënten redenen zijn om persoonlijke gesprekken te prefereren boven digitale behandeling. 
Als voordelen van digitale zorg werd in de inventarisatie binnen de ADF stichting vanuit de MDR o.a. benoemd dat therapie via internet nuttig kan zijn voor patiënten die problemen hebben met het fysiek reizen naar de praktijk. Ook als vorm van nazorg of terugvalpreventie kan digitale behandeling van nut zijn. Verder kan het de drempel om hulp te zoeken voor patiënten verlagen en de tijd op wachtlijst verkorten (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). 
Concluderend verwacht de werkgroep dat er variatie is in de mate waarin patiënten open staan voor digitale psychologische behandeling, maar dat een aanzienlijk deel hier wel voor open staat.

Haalbaarheid

De haalbaarheid is onder andere afhankelijk van de vaardigheden (digitale, taal- en gezondheidsvaardigheden) van de patiënt. Voor bijvoorbeeld patiënten met een taalbarrière, laaggeletterde patiënten en patiënten die moeite hebben met het omgaan met computers of smartphones is digitale behandeling lastig of onmogelijk. Het kan helpen om de functionaliteit en inhoud van digitale omgeving aan een patiënt te laten zien voordat hij een keuze maakt. Het is goed om te beseffen dat niet alle patiënten durven te zeggen dat ze niet goed kunnen omgaan met of geen beschikking hebben over een smartphone of computer.
Ook zorgverleners moeten digitaal vaardig zijn en geschoold in technische en inhoudelijke aspecten van digitale zorg. Digitale psychologische behandeling is meestal gebaseerd op CGT. (Cognitieve) gedragstherapeutische technieken kunnen in de huisartsenpraktijk worden overwogen wanneer de behandelaar (meestal de POH-GGZ) daar voldoende bekwaam in is (zie ook de aanbeveling over (cognitieve) gedragstherapeutische technieken). Dit geldt ook voor digitale vormen gebaseerd op (cognitieve) gedragstherapeutische technieken als voorwaarde. Verder hebben niet alle praktijken een licentie voor een betaald platform voor digitale psychologische behandeling. Voor praktijken die nog geen gebruik maken van betaalde platformen moet er voldoende draagvlak zijn binnen de organisatie om dit aan te schaffen en te implementeren. Ook is een adequate ICT-infrastructuur belangrijk en moeten er concrete afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld rapportage en reactietijd (GGZ Standaard Digitale Zorg 95 ). Huisartsen coöperaties (zorggroepen) en plaatselijke kaderhuisartsen kunnen hier eventueel bij helpen. Sommige coöperaties (regionaal verschillend) bieden scholing of gezamenlijke abonnementen op digitale platforms.
Vanuit praktisch oogpunt is digitale behandeling soms beter haalbaar voor patiënten dan persoonlijke gesprekken. Patiënten kunnen namelijk zelf plannen wanneer ze de digitale modules volgen, waardoor ze het makkelijker kunnen in passen in hun agenda en zelf de regie behouden. Dit is niet voor alle patiënten geschikt, sommige patiënten zullen sneller afhaken wanneer ze zelf plannen. Doordat patiënten minder of niet de deur uit hoeven voor behandeling, kan digitale behandeling agorafobie in de hand werken. Aan de andere kant, kan digitale zorg juist ook de drempel voor het ondergaan van een behandeling verlagen. Daarnaast kan met behulp van digitale zorg de tijd van de zorgverleners mogelijk efficiënter worden ingezet, wat gunstig kan zijn voor de werkdruk van de POH-GGZ en de wachttijden. 
Voortijdig stoppen met een digitale behandeling wordt volgens de MDR Angst- en Dwangstoornissen vooral gezien wanneer de behandeling niet wordt begeleid door een zorgprofessional (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ).

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Is digitale psychologische behandeling (vergeleken met geen behandeling, gebruikelijke zorg of fysieke psychologische behandeling) aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis in de eerste lijn? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk
InterventieDigitale psychologische behandeling (digitale modules als aanbiedingsvorm van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken of CGT)
Vergelijking
  • Geen behandeling/op wachtlijst staan
  • Gebruikelijke zorg
  • Fysieke psychologische behandeling
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Angstklachten
  • Toename van angstklachten in het begin
  • Remissie
  • Functioneren
  • Kwaliteit van leven

Belangrijk

  • Participatie
  • Medicatiegebruik

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is. Bij continue uitkomstmaten was dit een verschil van minimaal 20% (10%: klein verschil) van de gebruikte schaal. 

Achtergrond

Het aanbod aan digitale psychologische behandelingen wordt steeds groter. Het is onbekend of deze vorm van behandeling in de eerste lijn effectief en veilig is. In dit detail onderzoeken we of digitale psychologische behandeling kan worden aanbevolen voor patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk. Onder digitale psychologische behandelingen verstaan we psychologische behandelingen (meestal (cognitieve) gedragstherapeutische technieken of CGT) die via internet en/of een elektronisch apparaat (zoals computer, smartphone of tablet) worden ondersteund.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar SR’s en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in januari 2023, met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 1 SR op naar digitale psychologische interventies voor depressie en angst in de eerste lijn. 91  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in november 2024) leverde geen geschikte RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken

De SR van Massoudi sloot 14 RCT’s in, waarvan er slechts 1 over patiënten met angst ging. 91  Deze RCT bespreken we daarom apart.92

  • Nordgren 2014: RCT uitgevoerd in 18 eerstelijnspraktijken (n = 100) in Zweden.92  Patiënten met een angststoornis werden gerandomiseerd naar digitale CGT (n=50) of wachtlijst (n=50). Het digitale CGT-programma bestond uit 7 tot 10 op tekst gebaseerde behandelmodules met huiswerkopdrachten, die de patiënt in 10 weken volgde. Er was een therapeut beschikbaar die feedback gaf via e-consult en hier per patiënt 15 minuten per week aan mocht besteden. De wachtlijstcontroles begonnen 10 weken later met dezelfde interventie. Beide groepen kregen (tot de start van en tijdens het digitale CGT-programma) de gebruikelijke behandeling door de huisarts. Om deze reden hebben we de controlegroep geclassificeerd als gebruikelijke zorg.
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabel [Digitale cognitieve gedragstherapie vergeleken met gebruikelijke zorg bij patiënten met een angststoornis] voor de samenvatting van de resultaten.

Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen

Omdat we voor patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk maar zeer beperkt bewijs (1 RCT) hebben gevonden, hebben we naar de MDR Angst- en Dwangstoornissen gekeken.

In de MDR Angst- en Dwangstoornissen is het effect van eHealth onderzocht, waarbij over eHealth wordt gesproken wanneer het gaat over CGT die met computer of internet ondersteund worden. Om bij de door het NHG gebruikte terminologie te blijven, noemen we eHealth in het vervolg van dit detail digitale zorg. Het bewijs voor digitale zorg bij volwassenen met een angststoornis is gebaseerd op een SR uit 2019. 93  Deze SR hebben wij niet geselecteerd voor onze PICO vraag, omdat wij specifiek hebben gezocht naar de huisartsenpopulatie. In de meta-analyse van deze SR werden 42 RCT’s (n=3714) geïncludeerd met 53 vergelijkingen. Er werden alleen RCT’s meegenomen waarbij er sprake was van een primaire diagnose van een angststoornis volgens de DSM criteria (vastgesteld via een gestructureerd interview). Digitale CGT werd vergeleken met wachtlijst (41 RCT’s) of face-to-face CGT (12 RCT’s). Behandeling werd als digitale CGT geclassificeerd als de interventie (gedeeltelijk) werd aangeboden via een computer of via het internet (webpagina's en/of email). Digitale CGT bestond meestal uit wekelijkse sessies met een duur van 4-12 sessies wanneer digitale CGT werd vergeleken met wachtlijst en 4-23 sessies als digitale CGT werd vergeleken met face-to-face CGT. De meeste trials (31 RCT’s) maakten gebruik van open recruitment. Slechts 4 RCT’s onderzochten digitale CGT zonder begeleiding, in de overige trials werd professionele ondersteuning aangeboden. Vergeleken met op de wachtlijst staan, leidt digitale CGT mogelijk tot een redelijk grote vermindering van angstsymptomen (kwaliteit van bewijs laag) en waarschijnlijk tot betere kwaliteit van leven (kwaliteit van bewijs redelijk). Er lijkt geen verschil te zijn op reductie van angstsymptomen of kwaliteit van leven tussen digitale CGT en face-to-face CGT (kwaliteit van bewijs laag) (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ).

Deze resultaten hebben in de MDR geleid tot de aanbeveling dat behandeling door middel van digitale ondersteuning overwogen dient te worden afhankelijk van klinische, praktische en maatschappelijke omstandigheden. Voorbeelden van deze omstandigheden zijn minder complexe psychische stoornissen, een eerste stap in een behandeltraject, lange reistijd en overbrugging van een wachtlijst. Daarbij gaat het om digitale zorg inclusief begeleiding van een professional. Individuele face-to-face CGT blijft in de MDR overigens eerste keus (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ).

Digitale zorg zonder begeleiding wordt in de MDR niet aangeraden. In de SR van Romijn onderzochten veruit de meeste trials digitale CGT met een vorm van professionele begeleiding. Slechts 4 RCT’s hebben digitale CGT zonder begeleiding meegenomen, waardoor er geen aparte analyse voor deze groep kon worden verricht. 93

Conclusies
Digitale psychologische behandeling in de huisartsenpraktijk:

Het bewijs voor digitale behandeling in de huisartsenpraktijk is zeer beperkt (1 RCT met 100 patiënten):

  • Mogelijk is er niet of nauwelijks verschil in angstklachten tussen een digitale psychologische behandeling (CGT via internet) of gebruikelijke zorg (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk leidt digitale CGT tot een kleine verbetering in psychologisch welbevinden ten opzichte van gebruikelijke zorg (kwaliteit van bewijs laag).
  • We zijn onzeker over kwaliteit van leven (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Andere uitkomstmaten zijn niet bepaald.
Conclusies uit de MDR Angst- en Dwangstoornissen:
  • Begeleide digitale CGT leidt mogelijk tot een redelijke grote vermindering van angstsymptomen (kwaliteit van bewijs laag) en waarschijnlijk tot betere kwaliteit van leven (kwaliteit van bewijs redelijk) vergeleken met op een wachtlijst staan.
  • Er lijkt geen verschil te zijn op reductie van angstsymptomen of kwaliteit van leven tussen begeleide digitale CGT en face-to-face CGT (kwaliteit van bewijs laag).
  • Andere uitkomstmaten zijn niet bepaald.
Aandachtspunten voor patiënten met ziekteangststoornis (hypochondrie):
Naar Samenvatting ›
  • Bied bij patiënten met blijvende ongerustheid CGT aan. CGT beoogt de patiënt te leren een reëlere kijk op de lichamelijke gewaarwordingen te ontwikkelen. Dit gebeurt door erkenning van de klachten, adequate uitleg en heldere, gestructureerde afspraken en niet door (meer) medisch onderzoek.
  • Samen met de patiënt kan een ‘behandelcontract’ gemaakt worden, waarin wordt vastgelegd dat de behandeling deze keer een andere invalshoek heeft.
    • Niet de lichamelijke klachten, maar de angst en bezorgdheid erover staan centraal. Het doel van de behandeling is vermindering van de angst.
    • Door zichtbaar te maken dat de klachten kunnen worden onderhouden door bijvoorbeeld geruststelling zoeken bij derden, kan men de patiënt duidelijk maken dat een vicieuze cirkel is ontstaan.
    • Probeer vervolgens samen met de patiënt deze cirkel te doorbreken, zodat minder geruststelling nodig is en de patiënt meer controle over de klachten krijgt.
Details
Cognitieve gedragstherapie bij ziekteangststoornis (hypochondrie)

Onderzoeken tonen aan dat een cognitieve benadering, die de patiënt inzicht geeft in het proces dat de angst voor een lichamelijke ziekte in stand houdt, werkt. 96  Er is slechts één RCT (n = 112) gedaan waarin de effecten op de Whiteley Index (zelfinvulvragenlijst voor klachten van ziekteangststoornis) van cognitieve gedragstherapie vergeleken werd met paroxetine en placebo gedurende 16 weken. CGT en paroxetine hadden een gelijkwaardig gunstig effect op de klachten (effectgrootte 0,58 en 0,53). In het follow-uponderzoek (n = 33 CGT; n = 29 paroxetine) bleek dat dit na 18 maanden nog zo was. 97 98  Omdat dit slechts één onderzoek betreft, beveelt de werkgroep een medicamenteuze behandeling voor ziekteangststoornis niet aan. 

Medicamenteuze behandeling

Naar Samenvatting ›

Angstklachten

Naar Samenvatting ›

We bevelen medicamenteuze behandeling niet aan bij angstklachten.

Angststoornissen

Naar Samenvatting ›
Overzicht medicamenteuze behandeling
Naar Samenvatting ›
  • Medicamenteuze behandeling met antidepressiva is een optie bij patiënten met een paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis en sociale angststoornis:
    • bij wie CGT onvoldoende effect heeft en bij wie de voorkeur uitgaat naar medicamenteuze behandeling vergeleken met verwijzing naar de gespecialiseerde GGZ
    • met een ernstige comorbide depressie. Voor beleid zie de NHG-Standaard Depressie.
    • met ernstige lijdensdruk of sterk disfunctioneren én voorkeur voor medicatiegebruik (meestal in de GGZ of eventueel in overleg met een psychiater)
  • Het risico op terugval na het stoppen van medicatie is waarschijnlijk groter dan bij CGT.
  • Start niet tegelijkertijd met (cognitieve) gedragstherapeutische technieken/CGT en medicatie. Combinatietherapie van CGT en antidepressiva is wel geïndiceerd bij onvoldoende effect van eerdere afzonderlijke stappen. Dit gebeurt doorgaans in de GGZ.
  • Bij keuze voor medicatie hebben SSRI’s in de huisartsenpraktijk de voorkeur. SNRI’s en clomipramine (tricyclisch antidepressivum) zijn alternatieve opties wanneer de patiënt deze (eerder) naar tevredenheid (heeft) gebruikt.
SSRI’s
Naar Samenvatting ›

Overweeg een SSRI.  

Details
Waarom deze aanbeveling?

SSRI’s zijn mogelijk effectief bij behandeling van angststoornissen. Bijwerkingen van SSRI’s treden vooral op in het begin van het gebruik. De meeste bijwerkingen worden na een paar dagen tot weken een stuk minder of verdwijnen, maar soms blijven bijwerkingen aanwezig. Voor SSRI’s komen we tot een zwak positieve aanbeveling vanwege de lage kwaliteit van het bewijs.  

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

SSRI’s leiden mogelijk tot een grotere respons, een kleine afname van angst- en panieksymptomen en een kleine verbetering in sociaal functioneren vergeleken met placebo. Er is te weinig onderzoek van goede kwaliteit beschikbaar om te beoordelen of SSRI’s effect hebben op kwaliteit van leven. Specifieke bijwerkingen zijn weinig gerapporteerd in de SR’s. Mogelijk leiden SSRI’s tot meer uitval uit onderzoek door bijwerkingen vergeleken met placebo.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs was over het algemeen laag tot zeer laag. In alle gevallen hebben we afgewaardeerd voor kans op vertekening (risk of bias) omdat in veel onderzoeken de randomisatie en blindering niet goed zijn beschreven. Ook voor publicatiebias is meestal afgewaardeerd, omdat de meeste onderzoeken zijn gesponsord door de industrie en dit mogelijk invloed heeft gehad op de resultaten. Alleen bij uitval door bijwerkingen is hier niet voor afgewaardeerd (daar wijzen de resultaten op een negatief effect van SSRI’s). Verder hebben we een aantal keer afgewaardeerd voor onnauwkeurigheid (bij het overschrijden van de marge van klinisch relevant verschil). De duur van de meeste onderzoeken is relatief kort (8-12 weken) om het effect van SSRI’s te kunnen beoordelen. Hiervoor hebben we alleen afgewaardeerd bij de uitkomstmaat kwaliteit van leven, omdat het effect van medicatie op kwaliteit van leven niet goed te beoordelen is op zo’n korte termijn.

Waarden en voorkeuren van patiënten

Een deel van de patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie, zal open staan voor behandeling met antidepressiva. Deze keuze is onder andere afhankelijk van de balans tussen effectiviteit en bijwerkingen van antidepressiva. SSRI’s zijn mogelijk effectief bij de behandeling van angststoornissen. Het duurt vaak een aantal weken voordat het effect van antidepressiva merkbaar wordt, terwijl bijwerkingen (waaronder enige toename van de angstklachten) vooral in de eerste weken optreden. De opstartfase kan daarom lastig zijn en kan invloed hebben op de keuze van patiënten om met antidepressiva te starten. Na de opstartfase verdwijnen bijwerkingen vaak. Ook psychologische behandeling heeft langere tijd nodig om effect te kunnen hebben. 
Waarschijnlijk is er daarom aanzienlijke variatie in de mate waarin individuele patiënten open staan voor behandeling met SSRI’s.

Kosten

De kosten van SSRI’s zijn afhankelijk van het gekozen geneesmiddel en variëren van € 0,90 tot € 1,80 per maand exclusief apotheekkosten (medicijnkosten.nl, geraadpleegd september 2024).

Aanvaardbaarheid

De behandeling met SSRI’s bestaat meestal uit de inname van een tablet één keer per dag. Een nadeel van antidepressiva is het redelijk grote risico op terugval, ongeveer 36% van de patiënten krijgt binnen een half jaar tot een jaar na het staken van de medicatie opnieuw klachten. 102  Daarom wordt geadviseerd behandeling met antidepressiva voor langere tijd voort te zetten: in de NHG-standaard minimaal 6-12 maanden na remissie en in de MDR Angst totaal minimaal een jaar. Daarnaast moeten antidepressiva geleidelijk worden afgebouwd om het risico op onttrekkingsverschijnselen te verminderen.
SSRI’s hebben weinig invloed op de rijvaardigheid. Het advies is om niet auto te rijden zolang er bijwerkingen optreden (rijveiligmetmedicijnen.nl, geraadpleegd mei 2024).
SSRI’s kunnen waarschijnlijk veilig gebruikt worden tijdens het eerste en tweede trimester en geven mogelijk risico in het derde trimester. Het niet behandelen van angststoornis kan echter ook nadelige gevolgen hebben voor moeder en kind. De keuze voor behandeling is daarmee een individuele risico-inschatting van voor- en nadelen van behandeling (en vindt plaats in de GGZ of multidisciplinair team). Stoppen of wisselen van antidepressivum tijdens de zwangerschap en lactatie wordt afgeraden. Indien gestart moet worden tijdens de lactatieperiode is sertraline het voorkeursmiddel (meest veilig); (es)citalopram en fluoxetine zijn waarschijnlijk veilig (Bijwerkingencentrum Lareb. Kennisbank geneesmiddelgebruik rondom de zwangerschap op lareb.nl, geraadpleegd op 17-02-2025).
Verder gelden er voor SSRI’s verschillende contra-indicaties, interacties en voorzorgen, zoals ernstige levercirrose, ritmeproblematiek (waaronder lange QT-tijd) en epilepsie. Gelijktijdig gebruik van SSRI’s met een ander serotonerg middel verhoogt de kans op serotoninesyndroom, daarom worden die combinaties afgeraden. Zie ook het detail over serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum. Fluoxetine en sertraline kunnen de concentratie en werking van tamoxifen verlagen, daarom heeft (es)citalopram de voorkeur bij gelijktijdig gebruik van tamoxifen. Verder geven SSRI’s een licht verhoogd risico op gastro-intestinale bloedingen (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2023). Daarom wordt bij deze middelen maagbescherming geadviseerd als ook andere risicofactoren aanwezig zijn, zie de behandelrichtlijn Preventie van maagcomplicaties door geneesmiddelengebruik.

Haalbaarheid

Over het algemeen zijn SSRI’s goed beschikbaar. 
Duurzaamheid: resten fluoxetine vormen een risico voor schade aan planten en dieren in het watersysteem. 103 104  Waarschijnlijk is er een groepseffect en geldt dit voor alle SSRI’s. 

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Zijn SSRI’s aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis bij wie medicamenteuze behandeling is geïndiceerd? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornis (met indicatie voor medicamenteuze behandeling)
InterventieSSRI’s (selectieve serotonineheropnameremmers)
VergelijkingPlacebo of gebruikelijke zorg
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Respons (aantal mensen dat (zeer) veel verbetering ervaart)
  • Vermindering van klachten
    • Angstsymptomen
    • Panieksymptomen (bij paniekstoornis)
  • (Sociaal) functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Uitval uit het onderzoek door bijwerkingen
  • Specifieke bijwerkingen
    • Gewichtstoename
    • Seksuele bijwerkingen
    • Cardiale bijwerkingen
    • Maagklachten
    • Metabool syndroom
    • Toename angstklachten/suïcidale gedachten bij start behandeling

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil. 80
  • Voor de uitkomstmaat ‘respons’ en het optreden van specifieke bijwerkingen interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
  • Voor de uitkomstmaat ‘uitval uit het onderzoek door bijwerkingen’ interpreteren we een absolute toe- of afname van 20 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
Achtergrond

Medicatie is, na voorlichting en CGT, de derde stap in het behandelplan van patiënten met een paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. In dit detail onderzoeken we of SSRI’s kunnen worden aanbevolen bij patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie. Het gaat hierbij om de gehele groep SSRI’s. Afzonderlijke voorkeursmiddelen worden in een ander detail verder uitgewerkt.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in december 2022 met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

Uit de zoekresultaten selecteerden we de geschiktste SR’s: zo recent mogelijk, met de beste aansluiting bij de PICO en van voldoende kwaliteit. Het betrof 1 SR (Cochrane review) over farmacotherapie voor paniekstoornis 99 , 1 SR waarin SSRI’s en SNRI’s werden vergeleken met placebo voor gegeneraliseerde angststoornis 100  en 1 SR (Cochrane review) waarin farmacotherapie werd vergeleken met placebo voor sociale angststoornis 101 . Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in november 2024) leverde geen geschikte RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Bighelli 2018: Cochrane review waarin antidepressiva werden vergeleken met placebo voor paniekstoornis. De SR includeerde 41 RCT’s (n = 9377) waarin een antidepressivum werd vergeleken met placebo bij volwassenen met paniekstoornis met of zonder agorafobie. Patiënten met ernstige somatische comorbiditeit werden uitgesloten. Onderzoeken waarin tegelijkertijd een psychologische interventie werd aangeboden, werden uitgesloten. Er waren geen beperkingen wat betreft setting en timing, dosering of duur van de interventie. Van de ingesloten RCT’s onderzochten er 21 een SSRI (n = 4000; 9 RCT’s onderzochten paroxetine, 5 fluvoxamine, 3 sertraline, 2 citalopram, 1 escitalopram en 1 fluoxetine). 27 RCT’s waren uitgevoerd in poliklinieken, 1 RCT was in de huisartsenpraktijk uitgevoerd en de overige in gemengde settings of dit was onduidelijk. De gemiddelde leeftijd varieerde van 31 tot 61 jaar en het gemiddelde percentage vrouwen van 47 tot 92%. De RCT’s duurden 8 tot 12 weken, waarbij 3 RCT’s na 6 maanden een extra meting hadden gedaan.
  • Gomez, 2018: SR naar serotonerge antidepressiva en benzodiazepines voor gegeneraliseerde angststoornis. De SR includeerde 56 RCT’s (n = 12.655); in 16 (n = 5444; 7 RCT’s onderzochten escitalopram, 4 sertraline, 3 paroxetine en 2 vilazodon) werden SSRI’s vergeleken met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis en werd de Hamilton-Anxiety-schaal (HAM-A) gerapporteerd als uitkomstmaat. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers varieerde tussen de verschillende onderzoeken van 37 tot 52 jaar met 1 uitschieter van 71 jaar en het percentage vrouwen varieerde van 50 tot 77%.
  • Williams 2017: Cochrane review naar farmacotherapie voor sociale angststoornis. De SR includeerde 66 RCT’s (n = 11.597) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met placebo bij volwassenen met sociale angststoornis. Er waren geen beperkingen wat betreft diagnostische criteria, duur en ernst van de symptomen, leeftijd, geslacht, comorbiditeit, setting en timing, dosering of duur van de interventie. Het grootste gedeelte van de RCT’s was uitgevoerd in de VS (58 RCT’s) en Europa (10 RCT’s). De deelnemers waren tussen de 18 en 70 jaar oud (gemiddelde of mediaan niet gerapporteerd) en in 60 RCT’s werden zowel mannen als vrouwen geïncludeerd (verhouding niet gerapporteerd). In 34 RCT’s werden SSRI’s onderzocht (19 RCT’s onderzochten paroxetine, 6 sertraline, 5 fluvoxamine, 2 fluoxetine, 1 citalopram en 1 escitalopram).
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabellen [SSRI vergeleken met placebo bij paniekstoornis], [SSRI vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis] en [SSRI vergeleken met placebo bij sociale angststoornis].

Specifieke bijwerkingen zijn in de SR’s niet gerapporteerd. Informatie over specifieke bijwerkingen hebben we nagezocht in de KNMP Kennisbank (geraadpleegd april 2023):

  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank zijn: bij de start van de behandeling kunnen maagdarmstoornissen, hoofdpijn, anorexie, agitatie en slapeloosheid optreden. Zowel gewichtsafname als gewichtstoename kunnen optreden. De incidentie van seksuele stoornissen bedraagt 10-50% (afhankelijk van het onderzoek). Bij sommige SSRI’s (citalopram en escitalopram) wordt zelden verlenging van het QTc-interval gezien.
  • Bij hogere doseringen en vooral bij gelijktijdig gebruik van SSRI’s met een ander serotonerg middel, kan het serotoninesyndroom optreden. Zie ook het detail over serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum.
  • Een verhoogd risico op suïcidaliteit is een bijwerking van antidepressiva die met name bij adolescenten en jongvolwassenen (jonger dan 25 jaar) beschreven is. Het is onduidelijk of het risico op suïcidaliteit verschilt tussen afzonderlijke antidepressiva. Zie het detail Risico op suïcidaliteit door antidepressiva uit de NHG-Standaard Depressie.
Conclusies
SSRI vergeleken met placebo bij paniekstoornis:
  • Mogelijk leidt een SSRI tot een grotere respons en tot een kleine afname van angst- en panieksymptomen vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk leidt een SSRI tot een kleine verbetering in sociaal functioneren vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • We zijn onzeker over een verschil in kwaliteit van leven (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Mogelijk leidt een SSRI tot een grotere uitval uit onderzoek door bijwerkingen dan placebo (kwaliteit van bewijs laag), maar specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
SSRI vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis:
  • Mogelijk leidt een SSRI tot een kleine afname van de angstklachten (kwaliteit van bewijs laag).
  • De andere uitkomstmaten zijn niet gerapporteerd.
SSRI vergeleken met placebo bij sociale angststoornis:
  • Mogelijk leidt een SSRI tot een grotere respons en een kleine afname in angstklachten vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag)
  • We zijn onzeker over een verschil in sociaal functioneren tussen een SSRI en placebo (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Waarschijnlijk leidt een SSRI tot een grotere uitval door bijwerkingen dan placebo (kwaliteit van bewijs laag), maar specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
  • Kwaliteit van leven is niet gerapporteerd.
Bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank:
  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen: maagdarmstoornissen, hoofdpijn, anorexie, agitatie en slapeloosheid bij start van de behandeling; seksuele stoornissen en zowel gewichtsafname als gewichtstoename.
  • Belangrijkste ernstige bijwerkingen: verlenging van QTc-interval bij (es)citalopram, serotoninesyndroom en verhoogd risico op suïcidaliteit. 
Voorkeursmiddelen
Naar Samenvatting ›

De voorkeur gaat bij (jong)volwassenen uit naar een van de volgende SSRI’s: citalopram, escitalopram, fluoxetine of sertraline. Dit geldt voor zowel paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis als sociale angststoornis. Bij ouderen gaat de voorkeur uit naar citalopram of sertraline (zie Aandachtspunten bij start antidepressivum bij ouderen (> 70 jaar).

Details
Voorkeursmiddelen
Inleiding

Bij patiënten met angststoornissen (paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis) en een indicatie voor medicamenteuze behandeling in de huisartsenpraktijk bevelen we op groepsniveau aan om SSRI’s of SNRI’s te overwegen (zie de details over SSRI’s en SNRI’s). Afzonderlijke middelen die hiervoor in aanmerking komen, zijn: citalopram, escitalopram, paroxetine en sertraline (deze vier SSRI’s hebben een indicatie voor angststoornis); fluoxetine en fluvoxamine (SSRI’s, off-label, wel relatief vaak onderzocht bij angststoornissen) en duloxetine en venlafaxine (SNRI’s). Er is geen eenduidig beleid welk middel de voorkeur heeft.
In dit detail beschrijven we de selectie van voorkeursmiddelen binnen de SSRI’s en SNRI’s bij de behandeling van volwassenen met een angststoornis.
Het selectieproces bestaat uit twee delen. Deel A omvat het onderzoek naar de werkzaamheid en verdraagbaarheid van de afzonderlijke SSRI’s en SNRI’s, waarbij we de minst effectieve en/of minst verdraagbare middelen hebben geëxcludeerd. Deel B omvat het verdere selectieproces, gebaseerd op de NHG-Werkwijze keuze geneesmiddelen, waarin praktische afwegingen aan de orde komen zoals bijwerkingen, tolerantie, toepasbaarheid bij verschillende doelgroepen, gebruiksgemak en kosten.

Deel A: Literatuuronderzoek naar werkzaamheid en verdraagbaarheid van SSRI’s en SNRI’s.

Uitgangsvraag

Welke SSRI’s (citalopram, escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine, sertraline) of SNRI’s (duloxetine, venlafaxine) zijn voorkeursmiddelen voor patiënten met een angststoornis in de huisartsenpraktijk? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met een angststoornis in de huisartsenpraktijk
Interventie

Antidepressiva/SSRI’s:

  • Citalopram
  • Escitalopram
  • Fluoxetine
  • Fluvoxamine
  • Paroxetine
  • Sertraline

Antidepressiva/SNRI’s:

  • Duloxetine
  • Venlafaxine
VergelijkingOnderlinge vergelijking
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Effectiviteit: klachtenvermindering en/of respons rate
  • Verdraagbaarheid

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil.80
  • Bij dichotome uitkomstmaten is de werkgroep aangesloten bij de door GRADE gesuggereerde standaardgrenzen: RR < 0,80 of RR > 1,25. Omdat het resultaten van NMA’s betreft, is het niet mogelijk om de absolute toe- of afname te berekenen.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in december 2022, met een update in november 2024.

Resultaten

Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 3 netmerkmeta-analyses (NMA’s) op, 1 naar medicatie bij gegeneraliseerde angststoornis 105 , 1 naar medicatie bij paniekstoornis 106  en 1 naar medicatie bij sociale angststoornis. 107  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in november 2024) leverde geen geschikte RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Slee 2019: NMA naar medicamenteuze behandeling van gegeneraliseerde angststoornis. Er werden 89 RCT’s met 25.441 patiënten ingesloten, waarin 22 interventies werden onderzocht. Van de beschreven middelen in de pico is alleen fluvoxamine niet onderzocht. De duur van de behandeling varieerde van 6 tot 12 weken, waarbij de meting die het dichtst bij 8 weken lag, is gebruikt.
  • Du 2021: NMA naar behandeling van paniekstoornis met antidepressiva en benzodiazepines. Er werden 42 RCT’s met 5853 patiënten ingesloten, waarin 11 interventies werden onderzocht. Van de beschreven middelen in de pico is alleen duloxetine niet onderzocht. De duur van de behandeling varieerde van 6 tot 12 weken (gemiddeld 9,8 weken).
  • Williams 2020: NMA naar farmacologische behandeling van sociale angststoornis. Er werden 67 RCT’s ingesloten, waarin 45 interventies werden onderzocht. Van de beschreven middelen in de PICO is alleen duloxetine niet onderzocht. Daarnaast waren er te weinig gegevens om de verdraagbaarheid van citalopram te kunnen bepalen. De duur van de behandeling varieerde van 6 tot 12 weken, waarbij de meting die het dichtst bij 8 weken lag, is gebruikt.
Effectiviteit en verdraagbaarheid

Gegeneraliseerde angststoornis
Zie voor de resultaten over de effectiviteit (uitkomstmaat: klachtenvermindering op de Hamilton Axiety Rating Scale) en de verdraagbaarheid (uitkomstmaat: uitval uit het onderzoek vanwege alle oorzaken) tabellen 6 en 7 in bijlage 9 van de totstandkoming.
Er zijn tussen de middelen waarschijnlijk geen klinisch relevante verschillen in effectiviteit (kwaliteit van bewijs meestal redelijk, soms laag).
Hoewel we onzeker zijn, lijkt citalopram iets minder goed te verdragen dan andere middelen (kwaliteit van bewijs zeer laag). Verder lijken er weinig consequente verschillen in verdraagbaarheid tussen de middelen te zijn (kwaliteit van bewijs laag tot zeer laag).

Paniekstoornis
Zie voor de resultaten over de effectiviteit (uitkomstmaat response rate) en de verdraagbaarheid (uitkomstmaat: uitval uit het onderzoek vanwege alle oorzaken) tabellen 8 en 9 in bijlage 9 van de totstandkoming.
Hoewel we in de meeste gevallen onzeker zijn, lijken er tussen de middelen geen klinisch relevante verschillen in effectiviteit (kwaliteit van bewijs meestal zeer laag, soms laag). 
Ook in verdraagbaarheid zijn er weinig opvallende verschillen. Escitalopram lijkt iets beter verdraagbaar dan de meeste andere middelen, waarbij de OR’s erop wijzen dat andere middelen een ongeveer anderhalf keer zo grote kans op uitval geven. Ook lijkt fluvoxamine iets minder goed verdraagbaar dan citalopram, escitalopram en venlafaxine. In alle gevallen zijn we echter onzeker (kwaliteit van bewijs zeer laag).

Sociale angststoornis
Zie voor de resultaten over de effectiviteit (uitkomstmaten: klachtenvermindering op de Liebowitz Social Anxiety Scale en response rate) en de verdraagbaarheid (uitkomstmaat: uitval uit onderzoek door bijwerkingen) tabellen 10, 11 en 12 in bijlage 9 van de totstandkoming.  
Venlafaxine is mogelijk minder effectief dan paroxetine (kwaliteit van bewijs laag voor zowel afname van angstklachten als response rate) en sertraline (kwaliteit van bewijs laag voor afname van angstklachten). Daarnaast lijkt venlafaxine ook minder effectief dan de andere middelen, zowel wat betreft afname van angstklachten als respons rate, maar over deze vergelijkingen zijn we onzeker (kwaliteit van bewijs zeer laag). Verder vallen er weinig verschillen op tussen de middelen, al zijn we ook hier onzeker over de meeste vergelijkingen (kwaliteit van bewijs meestal zeer laag).
Fluvoxamine is mogelijk minder goed te verdragen dan de andere middelen, met een kans op uitval door bijwerkingen die ongeveer 2 tot 3x zo groot is als voor de andere middelen (kwaliteit van bewijs laag tot zeer laag). Verder vallen er weinig verschillen op tussen de middelen, al zijn we ook hier onzeker over de meeste vergelijkingen (kwaliteit van bewijs meestal zeer laag).

Eindconclusie deel A

  • Fluvoxamine lijkt over het algemeen minder goed te worden verdragen dan de andere middelen (wat meer uitval bij sociale angststoornis en mogelijk ook wat meer uitval bij paniekstoornis; fluvoxamine is bij gegeneraliseerde angststoornis niet onderzocht). Daarom laten we fluvoxamine afvallen als potentieel voorkeursmiddel.
  • Duloxetine is in tegenstelling tot de andere middelen alleen onderzocht bij gegeneraliseerde angststoornis en niet bij paniekstoornis of sociale angststoornis. Om die reden valt het af als voorkeursmiddel.
  • De overige middelen vallen niet op voorhand af omdat er geen grote verschillen in verdraagbaarheid en effectiviteit lijken te zijn. Daarbij merken we wel op dat escitalopram mogelijk iets beter te verdragen is (met name bij paniekstoornis) en dat venlafaxine mogelijk iets minder effectief is bij sociale angststoornis dan andere SSRI’s en SNRI’s.

Deel B: Selectie van voorkeursmiddelen bij antidepressiva

In deel A zijn op basis van literatuuronderzoek 6 antidepressiva geselecteerd die het meest werkzaam blijken en de laagste uitval geven bij de behandeling van angststoornis bij volwassenen: citalopram, escitalopram, paroxetine, sertraline, fluoxetine en venlafaxine. In deel B selecteren we uit deze groep de middelen die bij behandeling van angststoornissen de voorkeur hebben. Het doel is te komen tot een beperkte selectie van gelijkwaardige middelen waartussen arts en patiënt een afgewogen keuze kunnen maken op basis van de voorkeuren van de patiënt, eventuele eerdere ervaringen, bijwerkingen, toepasbaarheid en gebruikskenmerken. Hierbij hebben we gebruik gemaakt van het detail ‘Voorkeursmiddelen antidepressiva’ behorend bij de paragraaf‘Antidepressiva’ in de standaard Depressie. Voor die standaard is bij de herziening van 2022 een vergelijking gemaakt tussen verschillende antidepressiva, gebaseerd op de NHG-Werkwijze keuze geneesmiddelen. De criteria op basis waarvan een selectie wordt gemaakt in de werkwijze keuze geneesmiddelen zijn: (ernstige) bijwerkingen, toepasbaarheid, gebruiksgemak en kosten. Alle 6 hierboven genoemde middelen zijn meegenomen in de vergelijking in de NHG-Standaard Depressie. Wij verwachten dat er geen grote verschillen bestaan in (ernstige) bijwerkingen, toepasbaarheid, gebruiksgemak en kosten van de overgebleven SSRI’s en SNRI’s tussen patiënten met angst en depressie.
In de NHG-Standaard Depressie vallen paroxetine en venlafaxine af als voorkeursmiddelen omdat afbouwen van deze middelen moeilijker is dan bij andere SSRI’s en SNRI’s. Op basis van alle voor- en nadelen blijven er uiteindelijk 4 middelen over die overwegend gunstig zijn op alle kenmerken. Ze hebben een gelijkwaardige werkzaamheid en uitval, en ook bijwerkingen, toepasbaarheid en gebruiksgemak zijn vergelijkbaar. Deze 4 middelen zijn: citalopram, escitalopram, fluoxetine en sertraline. De werkgroep raadt deze middelen aan als eerste keus bij behandeling van angststoornissen. Dit wil niet zeggen dat gebruik van de andere middelen ontraden wordt. In specifieke gevallen, bijvoorbeeld bij eerdere werkzaamheid en tevredenheid, of als vervolgstap in de behandeling in de GGZ, kunnen andere middelen een plaats hebben in de medicamenteuze behandeling van angststoornissen (zie de MDR Angst- en Dwangstoornissen)71 .

Eindconclusie deel B

Middelen van eerste keus bij behandeling van angststoornissen zijn:

  • Citalopram
  • Escitalopram
  • Fluoxetine
  • Sertraline
SNRI
Naar Samenvatting ›

We bevelen SNRI’s niet aan als voorkeursmiddel, omdat er voor duloxetine weinig bewijs is bij angststoornissen, en venlafaxine moeilijker af te bouwen is. Het is niet nodig om een SNRI om te zetten naar een SSRI bij tevredenheid over het gebruik (op dit moment of in het verleden).

Details
Waarom deze aanbeveling?

SNRI’s zijn mogelijk enigszins effectief bij behandeling van angststoornissen, maar over een effect op sociaal functioneren en kwaliteit van leven zijn we onzeker. Bijwerkingen van SNRI’s treden vooral in het begin van gebruik op. De meeste bijwerkingen worden na een paar dagen tot weken een stuk minder of verdwijnen, maar soms blijven bijwerkingen aanwezig. Voor SNRI’s komen we tot een zwak positieve aanbeveling vanwege de (zeer) lage kwaliteit van het bewijs. Omdat de kwaliteit van bewijs voor SSRI’s iets hoger is en er meer ervaring is met SSRI’s dan met SNRI’s in de huisartsenpraktijk, geven we de voorkeur aan SSRI’s boven SNRI’s. 
Dit is het advies op groepsniveau, vervolgens hebben we in het detail ‘Voorkeursmiddelen’ uitgezocht welke afzonderlijke middelen binnen de SSRI’s en SNRI’s de voorkeur hebben. Uit dat detail blijkt dat de beschikbare SNRI’s duloxetine en venlafaxine afvallen als voorkeursmiddelen (vanwege gebrek aan bewijs of moeilijker kunnen afbouwen), waardoor er alleen SSRI’s overblijven. Om deze reden bevelen we uiteindelijk geen SNRI’s aan als voorkeursmiddel bij patiënten met angststoornissen in de huisartsenpraktijk.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

SNRI’s hebben mogelijk enig gunstig effect op afname van angst- en panieksymptomen vergeleken met placebo, maar er is te weinig onderzoek van goede kwaliteit beschikbaar om te beoordelen of SNRI’s effect hebben op sociaal functioneren en kwaliteit van leven. Specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd in de SR’s. Mogelijk leiden SNRI’s tot meer uitval uit onderzoek door bijwerkingen vergeleken met placebo.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs was over het algemeen laag tot zeer laag. In alle gevallen hebben we afgewaardeerd voor kans op vertekening (risk of bias) omdat in veel onderzoeken de randomisatie en blindering niet goed is beschreven. Ook voor publicatiebias is meestal afgewaardeerd, omdat de meeste onderzoeken zijn gesponsord door de industrie en dit mogelijk invloed heeft gehad op de resultaten. Alleen bij uitval door bijwerkingen is hier niet voor afgewaardeerd (daar wijzen de resultaten op een negatief effect van SNRI’s). Verder hebben we geregeld afgewaardeerd voor onnauwkeurigheid (bij het overschrijden van de marge van klinisch relevant verschil) en een aantal keer voor inconsistentie (bij heterogene resultaten). De duur van de meeste onderzoeken is relatief kort (8-12 weken) om het effect van SNRI’s te kunnen beoordelen. Hiervoor hebben we alleen afgewaardeerd bij de uitkomstmaat kwaliteit van leven, omdat het effect van medicatie op kwaliteit van leven niet goed te beoordelen is op zo’n korte termijn.

Waarden en voorkeuren van patiënten

Een deel van de patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie, zal open staan voor behandeling met antidepressiva. Deze keuze is o.a. afhankelijk van de balans tussen effectiviteit en bijwerkingen van antidepressiva. Voor SNRI’s is er onzekerheid over de effecten op sociaal functioneren en kwaliteit van leven, al hebben ze mogelijk wel een gunstig effect op afname van angst- en panieksymptomen. Het duurt vaak een aantal weken voordat het effect van antidepressiva merkbaar wordt, terwijl bijwerkingen (waaronder enige toename van de angstklachten) vooral in de eerste weken optreden. De opstartfase kan daarom lastig zijn en invloed hebben op de keuze van patiënten om met antidepressiva te starten. Na de opstartfase verdwijnen bijwerkingen vaak. Ook psychologische behandeling heeft langere tijd nodig om effect te kunnen hebben.
Waarschijnlijk is er daarom aanzienlijke variatie in de mate waarin individuele patiënten open staan voor behandeling met antidepressiva.

Kosten

De kosten van SNRI’s zijn afhankelijk van het gekozen geneesmiddel en variëren van €2,10 tot €5,40 per maand exclusief apotheekkosten (medicijnkosten.nl, geraadpleegd september 2024).

Aanvaardbaarheid

De behandeling met SNRI’s bestaat meestal uit de inname van een tablet één keer per dag. Een nadeel van antidepressiva is het redelijk grote risico op terugval, ongeveer 36% van de patiënten krijgt binnen een half jaar tot een jaar na het staken van de medicatie opnieuw klachten.102  Daarom wordt geadviseerd behandeling met antidepressiva voor langere tijd voort te zetten: minimaal 6-12 maanden na remissie in de NHG-standaard en in totaal minimaal een jaar in de MDR Angst. Daarnaast moeten antidepressiva geleidelijk worden afgebouwd om het risico op onttrekkingsverschijnselen te verminderen.
Met SNRI’s is in de eerste lijn minder ervaring opgedaan dan met SSRI’s. 
SNRI’s kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. Het advies om geen auto te rijden in de eerste week van gebruik bij duloxetine of zolang er bijwerkingen optreden bij venlafaxine (rijveiligmetmedicijnen.nl, geraadpleegd mei 2024).
Verder gelden er voor SNRI’s verschillende contra-indicaties en voorzorgen, zoals ernstige levercirrose, ritmeproblematiek (waaronder lange QT-tijd), aanwezigheid van een bipolaire stoornis en epilepsie. Gelijktijdig gebruik van SNRI’s met een ander serotonerg middel verhoogt de kans op serotoninesyndroom, daarom worden die combinaties afgeraden. Zie ook het detail over serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum. Verder geven SNRI’s een licht verhoogd risico op gastro-intestinale bloedingen (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2023). Daarom wordt bij deze middelen maagbescherming geadviseerd als ook andere risicofactoren aanwezig zijn, zie de behandelrichtlijn Preventie van maagcomplicaties door geneesmiddelengebruik.

Haalbaarheid

Over het algemeen zijn SNRI’s goed beschikbaar. 
Duurzaamheid: resten venlafaxine vormen een risico voor schade aan planten en dieren in het watersysteem.103 104  Waarschijnlijk is er een groepseffect en geldt dit voor alle SNRI’s. 

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Zijn SNRI’s aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis bij wie medicamenteuze behandeling is geïndiceerd? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornis (met indicatie voor medicamenteuze behandeling)
InterventieSNRI’s (serotonine-noradrenalineheropnameremmers)
VergelijkingPlacebo of gebruikelijke zorg
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Respons (aantal mensen dat (zeer) veel verbetering ervaart)
  • Vermindering van klachten
    • Angstsymptomen
    • Panieksymptomen (bij paniekstoornis)
  • (Sociaal) functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Uitval uit het onderzoek door bijwerkingen
  • Specifieke bijwerkingen
    • Gewichtstoename
    • Seksuele bijwerkingen
    • Cardiale bijwerkingen
    • Maagklachten
    • Metabool syndroom
    • Toename angstklachten/suïcidale gedachten bij start behandeling

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil. 80
  • Voor de uitkomstmaat ‘respons’ en het optreden van specifieke bijwerkingen interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
  • Voor de uitkomstmaat ‘uitval uit het onderzoek door bijwerkingen’ interpreteren we een absolute toe- of afname van 20 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
Achtergrond

Medicatie is, na voorlichting en CGT, de derde stap in het behandelplan van patiënten met een paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. In dit detail onderzoeken we of SNRI’s (duloxetine en venlafaxine) kunnen worden aanbevolen bij patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie. Het gaat hierbij om de gehele groep SNRI’s. Afzonderlijke voorkeursmiddelen worden in een ander detail verder uitgewerkt.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in december 2022 met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

Uit de zoekresultaten selecteerden we de geschiktste SR’s: zo recent mogelijk, met de beste aansluiting bij de PICO en van voldoende kwaliteit. Het betrof 1 SR (Cochrane review) over farmacotherapie voor paniekstoornis 99 , 1 SR waarin SSRI’s en SNRI’s werden vergeleken met placebo voor gegeneraliseerde angststoornis 100  en 1 SR (Cochrane review) waarin farmacotherapie werd vergeleken met placebo voor sociale angststoornis. 101  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in november 2024) leverde geen geschikte RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Bighelli 2018: Cochrane review waarin antidepressiva werden vergeleken met placebo voor paniekstoornis. De SR includeerde 41 RCT’s (n = 9377) waarin een antidepressivum werd vergeleken met placebo bij volwassenen met paniekstoornis met of zonder agorafobie. Patiënten met ernstige somatische comorbiditeit werden uitgesloten. Onderzoeken waarin tegelijkertijd een psychologische interventie werd aangeboden, werden uitgesloten. Er waren geen beperkingen wat betreft setting en timing, dosering of duur van de interventie. 27 RCT’s waren uitgevoerd in poliklinieken, 1 RCT was in de huisartsenpraktijk uitgevoerd, de overige in gemengde settings of de setting was onduidelijk. De gemiddelde leeftijd varieerde van 31 tot 61 jaar en het gemiddelde percentage vrouwen van 47 tot 92%. De RCT’s duurden 8 tot 12 weken, waarbij 3 RCT’s na 6 maanden een extra meting hadden gedaan. Van de ingesloten RCT’s onderzochten er 4 een SNRI (n = 1531; alleen venlafaxine).
  • Gomez, 2018: SR naar serotonerge antidepressiva en benzodiazepines voor gegeneraliseerde angststoornis. De SR includeerde 56 RCT’s (n = 12.655); in 17 RCT’s (n = 4993; 11 RCT’s onderzochten venlafaxine, 6 duloxetine) werden SNRI’s vergeleken met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis en werd de Hamilton-Anxiety-schaal (HAM-A) gerapporteerd als uitkomstmaat. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers varieerde tussen de verschillende onderzoeken van 37 tot 52 jaar met 1 uitschieter van 71 jaar en het percentage vrouwen varieerde van 50 tot 77%.
  • Williams 2017: Cochrane review naar farmacotherapie voor sociale angststoornis. De SR includeerde 66 RCT’s (n = 11.597) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met placebo bij volwassenen met sociale angststoornis. Er waren geen beperkingen wat betreft diagnostische criteria, duur en ernst van de symptomen, leeftijd, geslacht, comorbiditeit, setting en timing, dosering of duur van de interventie. Het grootste gedeelte van de RCT’s was uitgevoerd in de VS (58 RCT’s) en Europa (10 RCT’s). De deelnemers waren tussen de 18 en 70 jaar oud (gemiddelde of mediaan niet gerapporteerd) en in 60 RCT’s werden zowel mannen als vrouwen geïncludeerd (verhouding niet gerapporteerd). In 4 RCT’s werd de SNRI venlafaxine onderzocht.
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabellen [SNRI vergeleken met placebo bij paniekstoornis], [SNRI vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis] en [SNRI vergeleken met placebo bij sociale angststoornis].

Specifieke bijwerkingen zijn in de SR’s niet gerapporteerd. Informatie over specifieke bijwerkingen hebben we nagezocht in de KNMP Kennisbank (geraadpleegd april 2023):

  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen volgens de KNMP kennisbank zijn: bij de start van de behandeling kunnen maagdarmstoornissen, hoofdpijn, anorexie, agitatie en slapeloosheid optreden. Zowel gewichtsafname als gewichtstoename kunnen optreden. De incidentie van seksuele stoornissen bedraagt 10-50% (afhankelijk van het onderzoek).
  • Bij hogere doseringen en vooral bij gelijktijdig gebruik van SNRI’s met een ander serotonerg middel, kan het serotoninesyndroom optreden. Zie ook het detail over serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum.
  • Een verhoogd risico op suïcidaliteit is een bijwerking van antidepressiva die met name bij adolescenten en jongvolwassenen (jonger dan 25 jaar) beschreven is. Het is onduidelijk of het risico op suïcidaliteit verschilt tussen afzonderlijke antidepressiva. Zie het detail Risico op suïcidaliteit door antidepressiva uit de NHG-Standaard depressie.
Conclusies
SNRI vergeleken met placebo bij paniekstoornis:
  • We zijn onzeker over een verschil in respons, angstsymptomen of sociaal functioneren (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Mogelijk leidt een SNRI (venlafaxine) tot een kleine afname van panieksymptomen vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk is er niet of nauwelijks verschil in kwaliteit van leven (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk leidt een SNRI (venlafaxine) tot een grotere uitval uit onderzoek door bijwerkingen dan placebo (kwaliteit van bewijs laag), maar specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
SNRI vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis:
  • Mogelijk leidt een SNRI tot een kleine afname van de angstklachten (kwaliteit van bewijs laag).
  • De andere uitkomstmaten zijn niet gerapporteerd.
SNRI vergeleken met placebo bij sociale angststoornis:
  • We zijn onzeker over een verschil in respons tussen een SNRI (venlafaxine) en placebo (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Mogelijk leidt een SNRI (venlafaxine) tot een kleine afname van angstsymptomen vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • Waarschijnlijk leidt een SNRI (venlafaxine) tot een grotere uitval door bijwerkingen dan placebo (kwaliteit van bewijs laag), maar specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
  • Sociaal functioneren en kwaliteit van leven zijn niet gerapporteerd.
Bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank:
  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen: maagdarmstoornissen, hoofdpijn, anorexie, agitatie en slapeloosheid bij start van de behandeling; seksuele stoornissen en zowel gewichtsafname als gewichtstoename.
  • Belangrijkste ernstige bijwerkingen: serotoninesyndroom en verhoogd risico op suïcidaliteit. 
Clomipramine (tricyclisch antidepressivum)
Naar Samenvatting ›

We bevelen clomipramine (tricyclisch antidepressivum) niet aan als voorkeursmiddel vanwege het beperkte bewijs bij patiënten met angststoornissen en het risico op (ernstige) bijwerkingen. Het is niet nodig om clomipramine om te zetten naar een SSRI bij tevredenheid over het gebruik (op dit moment of in het verleden).

Details
Waarom deze aanbeveling?

Clomipramine is het enige serotonerg werkende TCA dat anno 2025 in Nederland verkrijgbaar is voor de behandeling van angststoornissen. Clomipramine is mogelijk effectief bij behandeling van een paniekstoornis, maar kan (ernstige) bijwerkingen geven. Bij patiënten met een gegeneraliseerde of sociale angststoornis is clomipramine onvoldoende of niet onderzocht. Om deze redenen komen we tot een (sterk) negatieve aanbeveling voor het starten van clomipramine bij patiënten met een angststoornis in de huisartsenpraktijk. TCA’s worden in de GGZ wel voorgeschreven als 3e medicamenteuze stap in de behandeling van  patiënten met een paniekstoornis.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Serotonerg werkende TCA’s leiden mogelijk tot een grotere respons, een kleine afname van angst- en panieksymptomen en een kleine verbetering in sociaal functioneren vergeleken met placebo bij patiënten met een paniekstoornis. Bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis is er te weinig onderzoek van goede kwaliteit beschikbaar om het effect van TCA’s op respons en afname van angstklachten te beoordelen; bij patiënten met een sociale angststoornis zijn TCA’s helemaal niet onderzocht. Waarschijnlijk leiden TCA’s tot meer uitval uit onderzoek door bijwerkingen vergeleken met placebo. TCA’s geven iets meer risico op (ernstige) bijwerkingen dan SSRI’s en SNRI’s.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs was laag voor onderzoek bij patiënten met een paniekstoornis en zeer laag voor onderzoek bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis. Alleen het bewijs voor het risico op uitval door bijwerkingen bij TCA’s is van redelijke kwaliteit. In alle gevallen hebben we afgewaardeerd voor kans op vertekening (risk of bias) omdat in veel onderzoeken de randomisatie en blindering niet goed zijn beschreven. Ook voor publicatiebias is meestal afgewaardeerd, omdat de meeste onderzoeken zijn gesponsord door de industrie. Alleen bij uitval door bijwerkingen is hier niet voor afgewaardeerd (daar wijzen de resultaten op een negatief effect van TCA’s). Bij gegeneraliseerde angststoornis was het aantal onderzoeksdeelnemers erg klein en hebben we afgewaardeerd voor ernstige onnauwkeurigheid.

Waarden en voorkeuren van patiënten

Waarschijnlijk is er aanzienlijke variatie in de mate waarin individuele patiënten open staan voor behandeling met TCA’s. Binnen de antidepressiva hebben SSRI’s en SNRI’s een gunstiger bijwerkingenprofiel dan TCA’s, waardoor de voorkeur van patiënten mogelijk uitgaat naar de serotonineheropnameremmers.

Kosten

De kosten van clomipramine zijn ongeveer €10,80 per maand exclusief apotheekkosten (medicijnkosten.nl, geraadpleegd september 2024).

Aanvaardbaarheid

De behandeling met clomipramine bestaat meestal uit inname van 1 tablet 1 (retard) tot  3 keer per dag. Een nadeel van antidepressiva is het redelijk grote risico op terugval, ongeveer 36% van de patiënten krijgt binnen een half jaar tot een jaar na het staken van de medicatie opnieuw klachten. 102  Daarom wordt geadviseerd behandeling met antidepressiva voor langere tijd voort te zetten: minimaal 6-12 maanden na remissie in de NHG-standaard en in totaal minimaal een jaar in de MDR Angst. Daarnaast moeten antidepressiva geleidelijk worden afgebouwd om het risico op onttrekkingsverschijnselen te verminderen.
Met TCA’s is in de eerste lijn minder ervaring opgedaan dan met SSRI’s. 
TCA’s kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. Voor clomipramine is het advies om geen auto te rijden in de eerste week van gebruik (rijveiligmetmedicijnen.nl, geraadpleegd mei 2024).
Verder gelden er voor clomipramine verschillende contra-indicaties en voorzorgen, zoals recent myocardinfarct, ritmestoornissen (waaronder lange QT-tijd en Brugada-syndroom), aanwezigheid van bipolaire stoornis, epilepsie en leverfunctiestoornissen. Gelijktijdig gebruik van clomipramine met een ander serotonerg middel verhoogt de kans op serotoninesyndroom, daarom wordt die combinatie afgeraden. Zie ook het detail over serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum. Bij patiënten met maagzweer in de voorgeschiedenis is er een licht verhoogd risico op gastro-intestinale bloedingen (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2023). Hierbij wordt maagbescherming geadviseerd als ook andere risicofactoren aanwezig zijn, zie de behandelrichtlijn Preventie van maagcomplicaties door geneesmiddelengebruik.

Haalbaarheid

Over het algemeen is clomipramine goed beschikbaar, al zijn er in 2024 wel tekorten geweest aan clomipramine (als gevolg van tekorten aan imipramine).
Duurzaamheid: de impact van clomipramine op het milieu is niet bekend.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Zijn serotonerg werkende tricyclische antidepressiva (TCA’s) aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis bij wie medicamenteuze behandeling is geïndiceerd? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornis (met indicatie voor medicamenteuze behandeling)
InterventieSerotonerg werkende tricyclische antidepressiva (TCA’s)
VergelijkingPlacebo of gebruikelijke zorg
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Respons (aantal mensen dat (zeer) veel verbetering ervaart)
  • Vermindering van klachten
    • Angstsymptomen
    • Panieksymptomen (bij paniekstoornis)
  • (Sociaal) functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Uitval uit het onderzoek door bijwerkingen
  • Specifieke bijwerkingen
    • Gewichtstoename
    • Seksuele bijwerkingen
    • Cardiale bijwerkingen
    • Maagklachten
    • Metabool syndroom
    • Toename angstklachten/suïcidale gedachten bij start behandeling

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil. 80
  • Voor de uitkomstmaat ‘respons’ en het optreden van specifieke bijwerkingen interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
  • Voor de uitkomstmaat ‘uitval uit het onderzoek door bijwerkingen’ interpreteren we een absolute toe- of afname van 20 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
Achtergrond

Medicatie is, na voorlichting en CGT, de derde stap in het behandelplan van patiënten met een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. In dit detail onderzoeken we of tricyclische antidepressiva (TCA’s) kunnen worden aanbevolen bij patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie. Bij angststoornissen gaat het om serotonerg werkende TCA’s, dit zijn clomipramine en imipramine. Imipramine is sinds 2024 niet meer beschikbaar als geregistreerd geneesmiddel in Nederland. Importeren met importvergunning en op artsenverklaring vanuit Duitsland is wel mogelijk. Clomipramine is geregistreerd bij obsessief-compulsieve stoornis en paniekstoornis.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in december 2022 met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

Uit de zoekresultaten selecteerden we de geschiktste SR’s: zo recent mogelijk, met de beste aansluiting bij de PICO en van voldoende kwaliteit. Het betrof 1 SR (Cochrane review) over farmacotherapie voor paniekstoornis 99 , 1 SR (Cochrane review) naar antidepressiva bij gegeneraliseerde angststoornis 108  en 1 SR (Cochrane review) waarin farmacotherapie werd vergeleken met placebo voor sociale angststoornis. 101  De SR naar gegeneraliseerde angststoornis is weliswaar een oude Cochrane review, maar uit een recente NMA bleek dat er na de zoekdatum uit deze Cochrane review geen placebogecontroleerde RCT’s naar TCA’s bij gegeneraliseerde angststoornis zijn gepubliceerd 105 . Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in november 2024) leverde geen geschikte RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Bighelli 2018: Cochrane review waarin antidepressiva werden vergeleken met placebo voor paniekstoornis. De SR includeerde 41 RCT’s (n = 9377) waarin een antidepressivum werd vergeleken met placebo bij volwassenen met paniekstoornis met of zonder agorafobie. Patiënten met ernstige somatische comorbiditeit werden uitgesloten. Onderzoeken waarin tegelijkertijd een psychologische interventie werd aangeboden, werden uitgesloten. Er waren geen beperkingen wat betreft setting en timing, dosering of duur van de interventie. 
    27 RCT’s waren uitgevoerd in poliklinieken, 1 RCT was in de huisartsenpraktijk uitgevoerd en de overige in gemengde settings of dit was onduidelijk. De gemiddelde leeftijd varieerde van 31 tot 61 jaar en het gemiddelde percentage vrouwen van 47 tot 92%. De RCT’s duurden 8 tot 12 weken, waarbij 3 RCT’s na 6 maanden een extra meting hadden gedaan. Van de ingesloten RCT’s onderzochten er 17 een TCA (n = 1906; 10 RCT’s onderzochten imipramine, 6 clomipramine, 1 desipramine).
  • Kapczinkski, 2003: Cochrane review naar antidepressiva voor gegeneraliseerde angststoornis. Deze Cochrane-review is alleen gebruikt voor de vergelijking tussen serotonerg werkende TCA’s en placebo. Er werd 1 RCT ingesloten waarin onder andere imipramine (n=58) werd vergeleken met placebo (n=55) bij patiënten met gegeneraliseerde angststoornis (gemiddelde leeftijd 39 jaar (SD 12), 61% vrouwen). 109
  • Williams 2017: Cochrane review naar farmacotherapie voor sociale angststoornis. De SR includeerde 66 RCT’s (n = 11.597) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met placebo bij volwassenen met sociale angststoornis. Er werden geen RCT’s gevonden waarin een serotonerg werkend TCA werd onderzocht.
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabellen [Serotonerg werkende TCA’s (clomipramine, imipramine) vergeleken met placebo bij paniekstoornis] en [Serotonerg werkend TCA (imipramine) vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis]. TCA’s zijn niet onderzocht bij patiënten met een sociale angststoornis.

Informatie over specifieke bijwerkingen uit de SR hebben we aangevuld met gegevens uit de KNMP Kennisbank (geraadpleegd april 2023):

  • Clomipramine kan bij een overdosering ernstig toxisch zijn. Belangrijkste veel voorkomende bijwerkingen zijn: sufheid, hoofdpijn, duizeligheid en anticholinerge bijwerkingen en (vooral bij ouderen) verwardheid. Gewichtstoename treedt vaak op. Seksuele stoornissen komen bij TCA’s iets minder vaak voor dan bij SSRI’s. Verder kunnen (ernstige) cardiale bijwerkingen optreden.
  • Bij hogere doseringen en vooral bij gelijktijdig gebruik van clomipramine met een ander serotonerg middel, kan het serotoninesyndroom optreden. Zie ook het detail over serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum.
  • Een verhoogd risico op suïcidaliteit is een bijwerking van antidepressiva die met name bij adolescenten en jongvolwassenen (jonger dan 25 jaar) beschreven is. Het is onduidelijk of het risico op suïcidaliteit verschilt tussen afzonderlijke antidepressiva. Zie het detail Risico op suïcidaliteit door antidepressiva uit de NHG-Standaard Depressie.
Conclusies
Serotonerg werkend TCA (clomipramine en imipramine) vergeleken met placebo bij paniekstoornis:
  • Mogelijk leidt een TCA tot een grotere respons en tot een kleine afname van angst- en panieksymptomen vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk leidt een TCA tot een kleine verbetering in sociaal functioneren vergeleken met placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • Waarschijnlijk leidt een TCA tot een grotere uitval uit onderzoek door bijwerkingen dan placebo (kwaliteit van bewijs redelijk), maar specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
  • Kwaliteit van leven is niet gerapporteerd.
Serotonerg werkend TCA (imipramine) vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis:
  • We zijn onzeker over een verschil in respons en afname van angstklachten tussen een TCA (imipramine) en placebo (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Mogelijk komen sufheid, duizeligheid, verwarring, tremoren, droge mond en obstipatie vaker voor bij gebruik van imipramine dan bij gebruik van placebo (kwaliteit van bewijs laag).
  • Sociaal functioneren, kwaliteit van leven en uitval uit onderzoek door bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
Serotonerg werkend TCA vergeleken met placebo bij sociale angststoornis:
  • Niet onderzocht.
Bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank:
  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen: sufheid, hoofdpijn, duizeligheid en anticholinerge bijwerkingen, verwardheid, gewichtstoename en seksuele stoornissen.
  • Belangrijkste ernstige bijwerkingen: ernstige toxiciteit bij overdosering, (ernstige) cardiale bijwerkingen, serotoninesyndroom en verhoogd risico op suïcidaliteit. 
Mirtazapine (tetracyclisch antidepressivum)
Naar Samenvatting ›

We bevelen mirtazapine (tetracyclisch antidepressivum) niet aan.

Details
Waarom deze aanbeveling?

We zijn onzeker over het effect van mirtazapine op angststoornissen, terwijl mirtazapine wel (ernstige) bijwerkingen kan geven en de rijvaardigheid beïnvloedt. Daarom komen we tot een sterk negatieve aanbeveling voor mirtazapine bij angststoornissen in de huisartsenpraktijk.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

We zijn onzeker over het effect van mirtazapine op respons en angstklachten vanwege het gebrek aan onderzoek van goede kwaliteit, terwijl mirtazapine wel (ernstige) bijwerkingen kan geven.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs was zeer laag. We hebben afgewaardeerd voor kans op vertekening (risk of bias) omdat in veel onderzoeken de randomisatie en blindering niet goed zijn beschreven. Ook voor publicatiebias (vanwege sponsoring door de industrie) en onnauwkeurigheid (vanwege het kleine aantal events en het overschrijden van de marge van klinisch relevant verschil) hebben we afgewaardeerd.

Waarden en voorkeuren van patiënten

Waarschijnlijk is er aanzienlijke variatie in de mate waarin individuele patiënten open staan voor behandeling met antidepressiva. De voorkeur van patiënten gaat waarschijnlijk uit naar SSRI’s en eventueel SNRI’s, omdat er voor mirtazapine geen of onvoldoende bewijs is voor effectiviteit en omdat mirtazapine een ongunstiger bijwerkingenprofiel kent.

Kosten

De kosten van mirtazapine zijn ongeveer €1,50 per maand exclusief apotheekkosten (medicijnkosten.nl, geraadpleegd september 2024).

Aanvaardbaarheid

De behandeling met mirtazapine bestaat uit inname van 1 tablet 1x keer per dag. Een nadeel van antidepressiva is het redelijk grote risico op terugval, ongeveer 36% van de patiënten krijgt binnen een half jaar tot een jaar na het staken van de medicatie opnieuw klachten.102 Daarom wordt geadviseerd behandeling met antidepressiva voor langere tijd voort te zetten: minimaal 6-12 maanden na remissie in de NHG-standaard en in totaal minimaal een jaar in de MDR Angst. Daarnaast moeten antidepressiva geleidelijk worden afgebouwd om het risico op onttrekkingsverschijnselen te verminderen.
Met mirtazapine is in de eerste lijn niet of nauwelijks ervaring opgedaan. 
Mirtazapine heeft een negatieve invloed op de rijvaardigheid. Het advies hoe lang iemand geen auto mag rijden, is afhankelijk van de dosering, zie hiervoor rijveiligmetmedicijnen.nl (geraadpleegd april 2024).
Verder gelden er voor mirtazapine verschillende contra-indicaties en voorzorgen, zoals een lange QT-tijd, de aanwezigheid van een bipolaire stoornis, psychose en epilepsie. (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2023).

Haalbaarheid

Over het algemeen is mirtazapine goed beschikbaar.
Duurzaamheid: de impact van mirtazapine op het milieu is niet bekend.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Is mirtazapine (tetracyclisch antidepressivum) aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis bij wie medicamenteuze behandeling is geïndiceerd? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornis (met indicatie voor medicamenteuze behandeling)
InterventieMirtazapine
VergelijkingPlacebo of gebruikelijke zorg
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Respons (aantal mensen dat (zeer) veel verbetering ervaart)
  • Vermindering van klachten
    • Angstsymptomen
    • Panieksymptomen (bij paniekstoornis)
  • (Sociaal) functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Uitval uit het onderzoek door bijwerkingen
  • Specifieke bijwerkingen
    • Gewichtstoename
    • Seksuele bijwerkingen
    • Cardiale bijwerkingen
    • Maagklachten
    • Metabool syndroom
    • Toename angstklachten/suïcidale gedachten bij start behandeling

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil. 80
  • Voor de uitkomstmaat ‘respons’ en het optreden van specifieke bijwerkingen interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil
  • Voor de uitkomstmaat ‘uitval uit het onderzoek door bijwerkingen’ interpreteren we een absolute toe- of afname van 20 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
Achtergrond

Medicatie is, na voorlichting en CGT, de derde stap in het behandelplan van patiënten met een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. Mirtazapine is niet geregistreerd voor de indicatie angststoornissen (offlabel). In dit detail onderzoeken we of mirtazapine (een tetracyclische antidepressivum) kan worden aanbevolen bij patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in december 2022 met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

Uit de zoekresultaten selecteerden we de geschiktste SR’s: zo recent mogelijk, met de beste aansluiting bij de PICO en van voldoende kwaliteit. We vonden 1 SR (Cochrane review) waarin farmacotherapie, waaronder mirtazapine, werd vergeleken met placebo voor sociale angststoornis. 101  We vonden geen SR’s of RCT’s die mirtazapine onderzochten bij patiënten met een paniekstoornis of een gegeneraliseerde angststoornis. Ook de update in november 2024 leverde geen geschikte RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken

Williams 2017: Cochrane review naar farmacotherapie voor sociale angststoornis. De SR includeerde 66 RCT’s (n = 11.597) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met placebo bij volwassenen met sociale angststoornis. Er waren geen beperkingen wat betreft diagnostische criteria, duur en ernst van de symptomen, leeftijd, geslacht, comorbiditeit, setting en timing, dosering of duur van de interventie. Er werden 2 RCT’s naar mirtazapine geïncludeerd.

Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabel [Mirtazapine (tetracyclisch antidepressivum) vergeleken met placebo bij sociale angststoornis] voor de samenvatting van de resultaten. Mirtazapine is niet onderzocht bij andere angststoornissen.

Specifieke bijwerkingen zijn in de SR niet gerapporteerd. Informatie over specifieke bijwerkingen hebben we nagezocht in de KNMP Kennisbank (geraadpleegd april 2023):

  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank zijn: gewichtstoename, slaperigheid, hoofdpijn, maagdarmstoornissen en een droge mond. Acathisie, gekenmerkt door psychomotorische rusteloosheid, kan vooral in de eerste weken van de behandeling optreden; verhoging van de dosering kan in dat geval schadelijk zijn. Belangrijkste zeldzame ernstige bijwerkingen zijn: bloedbeeldafwijkingen zoals agranulocytose, huidafwijkingen zoals TEN en DRESS, suïcidaal gedrag, convulsies en ernstige hartritmeafwijkingen.
  • Een verhoogd risico op suïcidaliteit is een bijwerking van antidepressiva die met name bij adolescenten en jongvolwassenen (jonger dan 25 jaar) beschreven is. Het is onduidelijk of het risico op suïcidaliteit verschilt tussen afzonderlijke antidepressiva. Zie het detail Risico op suïcidaliteit door antidepressiva uit de NHG-Standaard Depressie.
Conclusies
Mirtazapine vergeleken met placebo bij paniekstoornis:

Niet onderzocht.

Mirtazapine vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis:

Niet onderzocht.

Mirtazapine vergeleken met placebo bij sociale angststoornis:
  • We zijn onzeker over een verschil in respons, absolute afname van de angstklachten of uitval door bijwerkingen tussen mirtazapine en placebo (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Sociaal functioneren, kwaliteit van leven en specifieke bijwerkingen zijn niet gerapporteerd.
Bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank:
  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen: gewichtstoename, slaperigheid, hoofdpijn, maagdarmstoornissen, droge mond en acathisie.
  • Belangrijkste ernstige bijwerkingen: bloedbeeldafwijkingen, ernstige huidafwijkingen, suïcidaal gedrag, convulsies en ernstige hartritmeafwijkingen.
Buspiron
Naar Samenvatting ›

We bevelen buspiron niet aan.

Details
Waarom deze aanbeveling?

Het is onzeker of er positieve effecten van buspiron te verwachten zijn bij patiënten met een angststoornis, terwijl het middel wel bijwerkingen kan geven. Daarnaast zijn er interacties met andere geneesmiddelen mogelijk. Dit heeft geleid tot een sterke aanbeveling tegen het starten van buspiron bij patiënten met een angststoornis in de huisartsenpraktijk. Buspiron wordt in de GGZ soms wel ingezet bij patiënten met een geïsoleerde gegeneraliseerde angststoornis.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

We zijn onzeker over een effect van buspiron op respons en het verminderen van angstklachten. Buspiron geeft wel risico op bijwerkingen.

Kwaliteit van bewijs

De overall kwaliteit van bewijs is zeer laag. In de meeste gevallen hebben we afgewaardeerd voor risico op bias, onnauwkeurigheid en publicatiebias.

Waarden en voorkeuren van patiënten

De werkgroep vermoedt dat de meeste patiënten buspiron niet willen gebruiken voor angstklachten, omdat er onzekerheid is over de effectiviteit, maar er wel bijwerkingen op kunnen treden. Een overweging om toch buspiron te proberen, kan zijn dat buspiron geen seksuele bijwerkingen geeft (i.t.t. veel andere antidepressiva).

Kosten

De kosten voor buspiron zijn ongeveer €15 per maand exclusief apotheekkosten (medicijnkosten.nl, geraadpleegd januari 2025).

Aanvaardbaarheid

De behandeling met buspiron bestaat uit de inname van een tablet 2-3 keer per dag. Bij voldoende effectiviteit wordt langdurig (minimaal een jaar) behandeld. Bij staken treden geen ontwenningsverschijnselen en buspiron heeft geen sederende of verslavende effecten (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2023).
Buspiron heeft weinig invloed op de rijvaardigheid. Bij dagelijks gebruik ≤ 20 mg is rijden niet toegestaan zolang bijwerkingen optreden. Bij dosering ≥ 20 mg per dag kan de negatieve invloed versterkt worden (rijveiligmetmedicijnen.nl, geraadpleegd januari 2025).
Verder is buspiron gecontra-indiceerd bij ernstige leverfunctiestoornis en bij gelijktijdig gebruik van MAO-remmers. Interacties kunnen optreden met geneesmiddelen die invloed hebben op CYP3A4, zowel krachtige CYP3A4 inductoren als remmers (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2023).

Haalbaarheid

Over het algemeen is buspiron goed beschikbaar.
Duurzaamheid: de impact van buspiron op het milieu is niet bekend.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Is buspiron aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis bij wie medicamenteuze behandeling is geïndiceerd? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met angststoornis (met indicatie voor medicamenteuze behandeling)
InterventieBuspiron
VergelijkingPlacebo
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Respons (aantal mensen dat (zeer) veel verbetering ervaart)
  • Vermindering van klachten
  • (Sociaal) functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Uitval uit het onderzoek door bijwerkingen
  • Specifieke bijwerkingen
    • Duizeligheid
    • Hoofdpijn
    • Slaperigheid
    • Sufheid
    • Misselijkheid

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil.
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil. 80
  • Voor de uitkomstmaat ‘respons’ en het optreden van specifieke bijwerkingen interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil
  • Voor de uitkomstmaat ‘uitval uit het onderzoek door bijwerkingen’ interpreteren we een absolute toe- of afname van 20 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil.
Achtergrond

Medicatie is, na voorlichting en CGT, de derde stap in het behandelplan van patiënten met een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. Buspiron valt onder de overige psychofarmaca. Het is geregistreerd voor de kortdurende behandeling van gegeneraliseerde angststoornis en voor verlichting van angstsymptomen met of zonder bijkomende depressie. Het werkingsmechanisme is niet opgehelderd, maar het effect lijkt gebaseerd op werking op serotoninereceptoren. In dit detail onderzoeken we of buspiron kan worden aanbevolen bij de behandeling van patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie in de eerste lijn.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in maart 2023 met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 3 SR’s (Cochrane reviews) op naar farmacotherapie (waaronder buspiron), 1 voor gegeneraliseerde angststoornis 110 , 1 voor paniekstoornis 111  en 1 voor sociale angststoornis. 101  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in november 2024) leverde geen aanvullende RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Chessick 2006: Cochrane review overige psychofarmaca (waaronder buspiron) voor gegeneraliseerde angststoornis. De SR includeerde 36 RCT’s (n = 5908) waarin partiële serotonine-1A-receptoragonisten werden vergeleken met placebo of andere farmacotherapie bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis. 15 RCT’s (n=2355) vergeleken buspiron met placebo. Deze RCT’s zijn uitgevoerd in outpatients en duurden 4 (8 RCT’s), 6 (5 RCT’s) of 8 weken (2 RCT’s). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers varieerde in de meeste RCT’s tussen 33 en 49 jaar en het aandeel vrouwen tussen 45% en 70%, met 2 uitzonderingen: 1 onderzoek includeerde alleen oudere mannen, met een gemiddelde leeftijd van 81 jaar, en 1 onderzoek includeerde alleen vrouwen. Het betreft voornamelijk oudere onderzoeken – 12 RCT’s zijn voor het jaar 2000 gepubliceerd – die slecht gerapporteerd zijn, waardoor er weinig bruikbare gegevens zijn.
  • Imai 2014: Cochrane review naar overige psychofarmaca (waaronder buspiron) voor paniekstoornis. De SR includeerde 3 RCT’s (n = 170) waarin in alle gevallen buspiron werd vergeleken met placebo bij volwassenen met paniekstoornis. De 3 onderzoeken waren uitgevoerd in outpatients in de Verenigde Staten en duurden 8 weken. De aantallen deelnemers per groep waren klein en varieerden van 18 tot 34 personen. De gemiddelde leeftijd in de verschillende groepen varieerde van 31 tot 37 jaar en het aandeel vrouwen van 47 tot 72%. De dosering buspiron was flexibel. In 1 onderzoek was deze gemiddeld 30 mg/dag, in 1 onderzoek 60 mg/dag en in 1 onderzoek was dit niet gerapporteerd.
  • Williams 2017: Cochrane review naar farmacotherapie voor sociale angststoornis. De SR includeerde 66 RCT’s (n = 11.597) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met placebo bij volwassenen met sociale angststoornis. 1 RCT (n = 30) onderzocht buspiron. 112  In deze RCT werden 30 patiënten met sociale angststoornis gerandomiseerd naar buspiron (15 mg per dag in de eerste week, langzaam verhoogd naar 30 mg per dag vanaf de derde week, n=15) of placebo (n=15) gedurende 12 weken. De deelnemers waren gemiddeld 37 jaar oud (SD 9 jaar) en 37% was vrouw. De setting was niet gerapporteerd.
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabellen [Buspiron vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis], [Buspiron vergeleken met placebo bij sociale angststoornis] en [Buspiron vergeleken met placebo bij paniekstoornis] voor de samenvatting van de resultaten.

Informatie over specifieke bijwerkingen van buspiron uit de SR hebben we aangevuld met gegevens uit de KNMP Kennisbank (geraadpleegd januari 2025):

  • Belangrijkste veel voorkomende bijwerkingen volgens de KNMP kennisbank zijn: duizeligheid, hoofdpijn, sufheid, slaapstoornissen, psychische klachten (zoals concentratiestoornissen, verwardheid, agitatie, depressie), hartkloppingen, wazig zicht, zweten en maagdarmstoornissen.
  • Belangrijkste zeldzame ernstige bijwerkingen zijn: psychose en convulsies.
Conclusies
Buspiron vergeleken met placebo:
  • We zijn onzeker over afname van angstklachten en verschil in respons tussen buspiron en placebo bij patiënten met angstklachten (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Mogelijk leidt buspiron tot een grotere uitval bij patiënten met een paniekstoornis (kwaliteit van bewijs laag). Bij patiënten met gegeneraliseerde angst en sociale angststoornis zijn we onzeker over uitval (kwaliteit van bewijs zeer laag). Specifieke bijwerkingen zijn alleen bij gegeneraliseerde angst onderzocht: mogelijk leidt buspiron tot een grotere kans op duizeligheid, slaperigheid en misselijkheid dan placebo, maar is er in sufheid niet of nauwelijks verschil (kwaliteit van bewijs laag), over hoofdpijn zijn we onzeker (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Sociaal functioneren en kwaliteit van leven zijn niet onderzocht.
Bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank:
  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen: duizeligheid, hoofdpijn, sufheid, slaapstoornissen, psychische klachten, hartkloppingen, wazig zicht, zweten en maagdarmstoornissen.
  • Belangrijkste ernstige bijwerkingen: psychose en convulsies.
Gabapentine en pregabaline (anti-epileptica)
Naar Samenvatting ›

We bevelen gabapentine en pregabaline niet aan.

Details
Waarom deze aanbeveling?

Gabapentine en pregabaline hebben mogelijk niet of nauwelijks effect op angstklachten, terwijl de middelen wel bijwerkingen kunnen geven. Dit heeft geleid tot een sterke aanbeveling tegen gabapentine en pregabaline bij patiënten met een angststoornis in de huisartsenpraktijk. 

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Gabapentine en pregabaline hebben mogelijk niet of nauwelijks effect op afname van angstklachten, terwijl de middelen wel bijwerkingen kunnen geven.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs is laag tot zeer laag. In alle gevallen hebben we afgewaardeerd voor risico op bias. Ook voor onnauwkeurigheid is vaak afgewaardeerd en bij positieve uitkomstmaten (respons en afname angstklachten) is afgewaardeerd voor publicatiebias.

Waarden en voorkeuren van patiënten

De werkgroep vermoedt dat de meeste patiënten gabapentine en pregabaline niet willen gebruiken voor angstklachten, omdat deze middelen mogelijk niet of nauwelijks effect hebben op angstklachten en er wel bijwerkingen op kunnen treden.

Kosten

Pregabaline kost afhankelijk van de dosering ongeveer € 3-6 per maand exclusief apotheekkosten (uitgaande van dosering van 150-600 mg per dag). Gabapentine kost afhankelijk van de dosering ongeveer € 4-25 per maand exclusief apotheekkosten (uitgaande van dosering van 600-3600 mg per dag).  (www.medicijnkosten.nl, geraadpleegd januari 2025).

Aanvaardbaarheid

Gabapentine is niet geregistreerd voor angststoornissen (off-label). Als behandeling met pregabaline effectief blijkt, moeten patiënten langdurig (minimaal een jaar) worden doorbehandeld. Bij het staken van behandeling met gabapentine of pregabaline moet de dosering geleidelijk worden afgebouwd.
Gabapentine en pregabaline hebben een lichte tot matige negatieve invloed op de rijvaardigheid. Na start en elke dosisophoging mag een week geen auto worden gereden (rijveiligmetmedicijnen.nl, geraadpleegd mei 2023).
Bij patiënten met een verminderde nierfunctie is het advies de dosering van pregabaline en gabapentine (afhankelijk van dosering) aan te passen (KNMP Kennisbank, geraadpleegd januari 2025).

Haalbaarheid

Over het algemeen zijn gabapentine en pregabaline goed beschikbaar. Huisartsen hebben ervaring met het voorschrijven van gabapentine en pregabaline voor de indicatie neuropathische pijn.
Duurzaamheid: de impact van gabapentine en pregabaline op het milieu is niet bekend.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Zijn de anti-epileptica gabapentine en pregabaline aan te bevelen bij patiënten met een angststoornis bij wie medicamenteuze behandeling is geïndiceerd? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenPatiënten met een angststoornis (met indicatie voor medicamenteuze behandeling
Interventieanti-epileptica gabapentine en pregabaline
VergelijkingPlacebo
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • Respons (aantal mensen dat (zeer) veel verbetering ervaart)
  • Vermindering van klachten
  • (Sociaal) functioneren
  • Kwaliteit van leven
  • Uitval uit het onderzoek door bijwerkingen
  • Specifieke bijwerkingen

De NHG-werkgroep heeft op basis van consensus bepaald wat de grens voor een klinisch relevant verschil (voor- of nadeel) is:

  • Bij continue uitkomstmaten interpreteren we een verschil van minimaal 10% van de gebruikte schaal als een klein verschil en een verschil van minimaal 20% als een redelijk verschil. 
  • Bij continue uitkomstmaten die als een SMD werden gerapporteerd interpreteren we een SMD tussen 0,2 en 0,5 als een klein verschil, een SMD tussen 0,5 en 0,8 als een redelijk verschil en een SMD >0,8 als een groot verschil. 80
  • Voor de uitkomstmaat ‘respons’ en het optreden van specifieke bijwerkingen interpreteren we een absolute toe- of afname van 100 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil
  • Voor de uitkomstmaat ‘uitval uit het onderzoek door bijwerkingen’ interpreteren we een absolute toe- of afname van 20 per 1000 patiënten als een klinisch relevant verschil
  • Bij dichotome uitkomstmaten waarvoor het niet mogelijk is om absolute aantallen te berekenen, is de werkgroep aangesloten bij de door GRADE gesuggereerde standaardgrenzen: RR < 0,80 of RR > 1,25.
Achtergrond

Medicatie is, na voorlichting en CGT, de derde stap in het behandelplan van patiënten met een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. Gabapentine en pregabaline zijn anti-epileptica en analogen van de neurotransmitter GABA. Pregabaline is geregistreerd voor de behandeling van gegeneraliseerde angststoornis, gabapentine is niet geregistreerd voor de behandeling van angststoornissen. In dit detail onderzoeken we of deze anti-epileptica (gabapentine en pregabaline) kunnen worden aanbevolen bij de behandeling van patiënten met een angststoornis en indicatie voor medicatie in de eerste lijn.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in december 2022 met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde een SR op naar gabapentine en pregabaline voor diverse psychiatrische aandoeningen 113 , een SR (Cochrane review) naar farmacotherapie voor sociale angststoornis 101  en een netwerk-meta-analyse naar farmacotherapie voor remissie van gegeneraliseerde angststoornis. 114  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek (inclusief de update in 2024) leverde geen aanvullende RCT’s op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Hong 2022: SR naar gabapentine en pregabaline voor diverse psychiatrische aandoeningen, waaronder bipolaire stoornis, angststoornissen en insomnia. De RCT includeerde 55 RCT’s, waaronder:
    • 10 RCT’s naar gegeneraliseerde angststoornis (n=2689). In deze 10 RCT’s werden patiënten (outpatients) met gegeneraliseerde angststoornis gerandomiseerd naar pregabaline (n = 1672) of placebo (n = 1017). De onderzoeken duurden 4-24 weken, de gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 43 jaar en 63% was vrouw. Er werden geen onderzoeken met gabapentine gevonden voor gegeneraliseerde angststoornis.
    • 3 RCT’s waarin gabapentine en pregabaline bij patiënten (outpatients) met sociale angststoornis werden onderzocht (n=532). In de RCT’s werden 369 patiënten gerandomiseerd naar gabapentine of pregabaline en 168 naar placebo. De onderzoeken duurden 10-14 weken, de gemiddelde leeftijd van de deelnemers varieerde tussen 35 en 38 jaar en 41-42% was vrouw. Deze SR is gebruikt voor de uitkomstmaat sociale angstsymptomen (afname ten opzichte van baselinemeting) en specifieke bijwerkingen bij patiënten met sociale angststoornis.
    • 1 RCT naar gabapentine bij paniekstoornis. 115  Uit het oorspronkelijke artikel blijkt dat dit RCT was waarin 103 patiënten werden gerandomiseerd naar gabapentine (flexibele dosis tussen 600 en 3600 mg/dag; n = 52) of placebo (n = 51) gedurende 8 weken. De deelnemers waren gemiddeld 35 jaar oud (range 18-66 jaar) en 63% was vrouw. Er werden geen onderzoeken over pregabaline gevonden voor paniekstoornis.
  • Kong 2020: SR naar medicatie bij gegeneraliseerde angststoornis. De SR includeerde 32 RCT’s (n = 13.338) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met een ander geneesmiddel of placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis en waarin de uitkomstmaat ‘remissie van angstklachten’ werd gerapporteerd, gedefinieerd als een HAM-A-score ≤ 7. Er werden 2 RCT’s naar pregabaline geïncludeerd, die ook in de SR van Hong waren opgenomen. Deze SR is gebruikt voor de uitkomstmaat remissie bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis.
  • Williams 2017: Cochrane review naar farmacotherapie voor sociale angststoornis. De SR includeerde 66 RCT’s (n = 11.597) waarin een geneesmiddel werd vergeleken met placebo bij volwassenen met sociale angststoornis, waaronder 3 (n=532) die pregabaline of gabapentine onderzochten. Dit waren dezelfde 3 RCT’s als in de SR van Hong. Deze SR is gebruikt voor de uitkomstmaten respons en uitval uit onderzoek door bijwerkingen bij patiënten met een sociale angststoornis.
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabellen [Pregabaline vergeleken met placebo bij gegeneraliseerde angststoornis], [Anti-epileptica gabapentine en pregabaline vergeleken met placebo bij sociale angststoornis] en [Gabapentine vergeleken met placebo bij paniekstoornis] voor de samenvatting van de resultaten.

Informatie over specifieke bijwerkingen van gabapentine en pregabaline uit de SR hebben we aangevuld met gegevens uit de KNMP Kennisbank (geraadpleegd januari 2025).

  • Gabapentine: de belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen volgens de KNMP kennisbank zijn slaperigheid, duizeligheid, ataxie, vermoeidheid, hoger risico op virale infecties en koorts. Belangrijke zeldzame ernstige bijwerkingen zijn ademhalingsdepressie, huidaandoeningen (zoals SJS en DRESS), zelfmoordgedachten.
  • Pregabaline: de belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen volgens de KNMP kennisbank zijn slaperigheid, duizeligheid en hoofdpijn. Belangrijke zeldzame ernstige bijwerkingen zijn hartritmestoornissen, leverfalen, huidaandoeningen (zoals TEN en SJS) en suïcidaliteit.
Conclusies
  • We zijn onzeker over een verschil in respons op therapie tussen de anti-epileptica gabapentine en pregabaline en placebo bij angststoornissen (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Mogelijk is er niet of nauwelijks verschil in absolute afname van de angstklachten tussen de anti-epileptica gabapentine en pregabaline en placebo bij angststoornissen (kwaliteit van bewijs laag).
  • Mogelijk leiden pregabaline bij gegeneraliseerde angststoornis en gabapentine en pregabaline bij sociale angststoornis tot een grotere uitval door bijwerkingen dan placebo (kwaliteit van bewijs laag). Voor paniekstoornis zijn we onzeker over het verschil in uitval door bijwerkingen (kwaliteit van bewijs zeer laag).
  • Sociaal functioneren en kwaliteit van leven zijn niet onderzocht.
Bijwerkingen volgens de KNMP Kennisbank:
  • Belangrijkste veelvoorkomende bijwerkingen: slaperigheid en duizeligheid. Verder bij gabapentine: ataxie, hoger infectierisico en koorts; en bij pregabaline hoofdpijn.
  • Belangrijkste ernstige bijwerkingen: huidaandoeningen en suïcidaliteit, verder bij gabapentine: ademhalingsdepressie; bij pregabaline: hartritmestoornissen en leverfalen.
Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum
Naar Samenvatting ›
  • Start met een van de voorkeursmiddelen uit tabel h2. Weeg bij de keuze de volgende aspecten mee:
    • voorkeur van de patiënt
    • eerdere ervaringen
    • toepasbaarheidsprofiel van het antidepressivum (zie tabel h2)
  • Leg uit dat beoordeling van het effect pas mogelijk is na 6-8 weken (bij sociale angststoornis na 12 weken) en dat er in het begin tijdelijk een toename van de klachten kan optreden door bijwerkingen in de opstartfase (zie hieronder).
  • Bespreek de mogelijke bijwerkingen (zie tabel h2).
    • De meeste bijwerkingen worden na een paar dagen tot weken een stuk minder of verdwijnen, maar sommige (zoals seksuele klachten en gewichtstoename) kunnen aanwezig blijven zolang de patiënt het middel gebruikt.
    • Adviseer bij sufheid of slaperigheid het middel ’s avonds in te nemen.
    • Overweeg kortdurend gebruik van een benzodiazepine als ondersteuning bij start van het antidepressivum om initiële angsttoename op te vangen als goede voorlichting onvoldoende helpt. Zie kortdurende ondersteuning met benzodiazepinen.
    • Overweeg met een lagere dosering te starten wanneer een patiënt veel bijwerkingen ervaren heeft bij eerder antidepressivagebruik.
  • Verhoog de dosering, in overleg met de patiënt, op basis van effect en bijwerkingen tot de best verdragen of maximale dosering (zie tabel h2).
  • Verwijs bij actieve zwangerschap(swens) en lactatie naar de gespecialiseerde GGZ of een multidisciplinair team (POP-poli), zie Consultatie en verwijzing.
  • Volg de (start)doseringen uit tabel h2 wanneer angstklachten op de voorgrond staan bij patiënten die naast de angststoornis ook depressieve klachten hebben.
  • Leg uit dat er interacties kunnen ontstaan bij het gebruik van antidepressiva in combinatie met zelfzorgmiddelen zoals NSAID’s en sint-janskruid.
  • Bespreek voor de start van antidepressiva dat een patiënt deze middelen vaak voor een langere periode moet gebruiken en het gebruik niet acuut gestopt kan worden (maar moet worden afgebouwd). Zie ook Behandelduur.
Details
Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum

Starten en verhogen dosering antidepressiva

Voor de adviezen over starten en verhogen van doseringen van antidepressiva en het omgaan met bijwerkingen zijn de KNMP Kennisbank en MDR Angst- en Dwangstoornissen 71  als bronnen gebruikt. Ook sluiten we waar mogelijk aan bij de NHG-Standaard Depressie.

Serotoninesyndroom

Het serotoninesyndroom is een medicatiegeïnduceerd klinisch syndroom dat veroorzaakt wordt door verhoogde serotonineconcentraties in het centrale en perifere zenuwstelsel. Symptomen kunnen zijn: spiersamentrekkingen, heftig zweten, versnelde hartslag, hoge koorts, rillen, verwijde pupillen, opwinding, verwardheid, diarree, oververhitting, spierstijfheid en overactieve reflexen. 116

De overmaat aan serotonine kan enerzijds worden veroorzaakt door een of meer serotonerge middelen en anderzijds door verminderde klaring van deze middelen. Een ernstig serotoninesyndroom is bijna altijd het gevolg van geneesmiddeleninteracties waarbij ≥ 2 serotonerge middelen zijn betrokken. Meestal verminderen de klachten spontaan na het staken van de medicatie. De behandeling bestaat dan ook uit het staken van de medicatie en eventuele intensieve ondersteunende zorg (zie MDR Acute psychiatrie).

Combineer antidepressiva niet met andere sterk serotonerg werkende medicatie zoals MAO-remmers, TCA's (clomipramine) en tramadol, omdat dan het zeldzame, maar potentieel fatale serotoninesyndroom kan optreden. Lichte tot matige serotonerge toxiciteit kan optreden in combinatie met fentanyl, oxycodon, triptanen en sint janskruid, maar deze combinaties hoeven niet vermeden te worden.

Interacties met zelfzorgmiddelen

Bij gelijktijdig gebruik van een SSRI en sint-janskruid kan een serotoninesyndroom ontstaan, zie het detail Serotoninesyndroom bij Praktische toepassing bij het voorschrijven van een antidepressivum. Bij gelijktijdig gebruik van een SSRI en NSAID’s is er een verhoogd risico op gastro-intestinale bloedingen. Bij deze combinatie en de aanwezigheid van nog een risicofactor wordt maagbescherming geadviseerd, zie hiervoor Preventie van maagcomplicaties door geneesmiddelengebruik. Valeriaan kan het effect van andere sedativa versterken. 117  De bovengenoemde lijst met zelfzorgmiddelen is niet uitputtend.

Aandachtspunten bij start antidepressivum bij jongvolwassenen (18-25 jaar)
Naar Samenvatting ›
  • Bij de start van antidepressiva is bij jongvolwassenen het risico op suïcidaliteit licht verhoogd.
  • Het is onbekend of er verschillen zijn in risico op suïcidaliteit tussen de verschillende antidepressiva.
  • Schat suïciderisico vooraf in (zie ook de Module suïcidaliteit in de NHG-Standaard Depressie). Consulteer of verwijs naar de gespecialiseerde GGZ bij een verhoogd suïciderisico voorafgaand aan de behandeling met het antidepressivum (zie ook Consultatie en verwijzing).
  • Monitor zorgvuldig, door wekelijkse controles in de 1e maand na de start. Dit is frequenter dan de controle bij volwassenen en ouderen.
Details
Suïcidaal gedrag door SSRI-gebruik bij jongvolwassenen

Achtergrond

Bij volwassenen vanaf 25 jaar wordt na start met een antidepressivum geen verhoogd maar eerder juist een verlaagd risico op suïcidaliteit geobserveerd ten opzichte van placebobehandeling. Bij jongvolwassenen (18 tot 25 jaar) is een toename van suïcidaal gedrag (voorbereiding, poging, suïcide) geobserveerd voor alle antidepressiva tezamen. Dit wordt als een mogelijke bijwerking van de antidepressiva beschouwd. 

Uitgangsvraag

Is er bij jongvolwassenen (18 tot 25 jaar) met een depressie of angststoornis sprake van toename van suïcidaal gedrag (voorbereiding, poging, suïcide) bij het gebruik van SSRI’s in vergelijking met placebo of met een ander antidepressivum?

Een literatuuronderzoek leverde 298 artikelen op, waarvan 24 relevant leken na screening van de titel en de samenvatting. Voor de beantwoording van de uitgangsvraag is gebruikgemaakt van de meta-analyse van Stone van redelijke kwaliteit (AMSTAR-score 7 uit 11) 118 , aangevuld met andere onderzoeken. De overige artikelen bleken niet de juiste leeftijdsgroep of patiëntenpopulatie te omvatten of waren van zeer lage kwaliteit. 

Resultaten

Beschrijving

In de meta-analyse van Stone werden 372 dubbelblinde placebogecontroleerde RCT’s (n = 99.231) geïncludeerd, alle uitgevoerd door verschillende fabrikanten van antidepressiva. De patiënten waren 18 jaar of ouder en hadden uiteenlopende indicaties voor het gebruik van antidepressiva (depressieve stoornis 45,6%; andere depressies 4,6%; andere psychiatrische aandoeningen 27,6%; niet-psychiatrische aandoeningen 22,2%). Het is onduidelijk in welke setting de onderzoeken plaatsvonden.

De uitkomstmaten waren de samengestelde uitkomstmaat ‘suïcidaal gedrag’, bestaande uit:

  1. geslaagde suïcide
  2. suïcidepoging
  3. suïcidevoorbereiding en de uitkomstmaat
  4. suïcidale ideaties (gedachten, zonder enige actie)
Uitkomsten

In de groep die antidepressiva gebruikte (alle leeftijdsgroepen) was het absolute voorkomen van de uitkomstmaten als volgt:

  1. geslaagde suïcide: n = 8 (waarvan 6 bij depressie)
  2. suïcidepoging: n = 134 (waarvan 90 bij depressie)
  3. suïcidevoorbereiding: n = 10 (waarvan 7 bij depressie)
  4. suïcidale ideaties: n = 378 (waarvan 238 bij depressie)

Er werd een subgroepanalyse verricht in verschillende leeftijdscategorieën, waaronder de categorie 18 tot 25 jaar. In deze analyse werd gekeken naar alle indicaties voor antidepressiva als geheel. De samengestelde uitkomstmaat ‘voorbereidende acties of erger’ (de uitkomstmaten 1, 2 en 3) kwam in deze leeftijdscategorie voor bij 32 van de 4780 patiënten (0,7%) in de antidepressivagroep, en bij 8 van de 2621 patiënten (0,3%) in de placebogroep. Er werd een significante relatie gevonden (OR 2,30; 95%-BI 1,04 tot 5,09). De relatie was niet meer significant als werd gekeken naar de uitkomstmaten 1 tot en met 4 samen, de zogenaamde categorie ‘suïcidale gedachten of erger’ (inclusief zelfbeschadigend gedrag) (OR 1,62; 95%-BI 0,97 tot 2,71). Deze samengestelde uitkomstmaat kwam in deze leeftijdscategorie voor bij 64 van 4780 patiënten (1,3%) in de antidepressivagroep, en 21 van de 2621 patiënten (0,8%) in de placebogroep.
Bij volwassenen van 18 tot 25 jaar werd na de start met antidepressiva dus een verhoogd risico op suïcidaliteit gevonden.
In een model met leeftijd (alle leeftijdscategorieën) als continue variabele nam de OR van suïcidaliteit (1 t/m 4) bij personen met pschiatrische aandoeningen met 2,6% (95%-BI –3,9 tot –1,3) per jaar af (suïcidaal gedrag (1 t/m 3) –4,6%; suïcidale ideaties –1,8%).
Bij volwassenen vanaf 25 jaar werd na de start met antidepressiva juist een verlaagd risico op suïcidaliteit gevonden.

Ander onderzoek

In een meta-analyse van 61 dubbelblinde RCT’s (n = 14.911) werd paroxetine met een placebo vergeleken. 119  De meta-analyse en de RCT’s werden uitgevoerd door de fabrikant van paroxetine. In dit onderzoek werden patiënten met uiteenlopende aandoeningen geïncludeerd, waaronder depressie en angststoornissen. Er werd gebruikgemaakt van 4 verschillende uitkomstmaten: 

  1. geslaagde suïcide
  2. suïcidepoging
  3. suïcidevoorbereiding
  4. suïcidale ideaties

Voor de leeftijdscategorie 18 tot 25 jaar werd een niet significant verhoogd risico gevonden voor de 4 uitkomstmaten samen, de zogeheten ‘overall suïcidaliteit’ (OR 2,0; 95%-BI 0,8 tot 4,8). Als alleen werd gekeken naar de 1e 3 uitkomstmaten, de samengestelde uitkomst ‘suïcidaal gedrag’, werd ook een niet significant verhoogd risico gevonden (OR 2,4; 95%-BI 0,9 tot 7,3). De OR’en verschilden met die in de leeftijdscategorie 25-64 jaar, waar juist een verlaagd risico werd gevonden (OR 0,7; 95%-BI 0,5 tot 1,0 respectievelijk OR 0,6; 95%-BI 0,4 tot 1,0).

In een meta-analyse van 126 placebogecontroleerde fase 2-, 3- en 4-trials (n = 19.923) werd sertraline met placebo vergeleken. 120  De meta-analyse en de RCT’s werden uitgevoerd door de fabrikant van sertraline. Er werden patiënten met uiteenlopende psychiatrische indicaties geïncludeerd. De uitkomstmaten zijn identiek aan die van de meta-analyse van Carpenter et al. Voor de leeftijdscategorie 18 tot 25 jaar werd zowel voor uitkomstmaat (2) (RR 0,75; 95%-BI 0,15 tot 3,71) als voor uitkomstmaat (4) (RR 0,38; 95%-BI 0,03 tot 4,14) een niet significant lager risico gevonden (4 events in de sertraline- (n = 614) en 5 in de placebogroep (n = 458)). Voor de uitkomstmaten (1) en (3) waren er voor deze leeftijdscategorie geen events.

De meta-analyses 119 120  zijn niet systematisch uitgevoerd. Beide hebben de database van de betreffende fabrikant van het middel gebruikt. Er heeft geen kwaliteitsbeoordeling plaatsgevonden. Wel zijn bij de auteurs ruwe data opgevraagd, die dubbelblind gescoord zijn.

In een genest patiënt-controleonderzoek naar SSRI’s versus TCA’s in de 1e lijn in het Verenigd Koninkrijk werden alleen patiënten met een depressie geïncludeerd. Voor de leeftijdscategorie 19-30 jaar werd de uitkomstmaat ‘niet-fataal zelfbeschadigend gedrag’ geanalyseerd, waarbij geen significant verschil werd gevonden (adjusted OR 1,04; 95%-BI 0,82 tot 1,32). 121

In een retrospectief onderzoek naar meldingen (n = 2.892.258) uit de bijwerkingendatabase van de FDA werd gekeken naar depressieve patiënten van 18 tot 25 jaar die een SSRI gebruiken. In dit onderzoek wordt een groter suïciderisico gevonden voor alle 18- tot 25-jarigen (OR 2,47; 95%-BI 2,21 tot 2,76) ten opzichte van de referentiegroep (patiënten van 25 tot 64 jaar zonder SSRI), maar dat effect kon niet worden toegeschreven aan het gebruik van SSRI’s (p-value likelihood ratio test 0,3821). 122

Conclusies

Het gebruik van antidepressiva door jongvolwassenen van 18 tot 25 jaar geeft een toename van suïcidaal gedrag. De meeste onderzoeken richtten zich op SSRI’s. Suïcidaliteit bij de indicatie angststoornissen is minder onderzocht. Er is een afname van risico op suïcidaliteit met het stijgen van de leeftijd. 

Van bewijs naar aanbeveling

  • De kwaliteit van de beschikbare onderzoeken schatten wij laag in: in de originele onderzoeken was de effectiviteit van het antidepressivum de primaire uitkomstmaat, de onderzoeken werden uitgevoerd door de fabrikanten van de onderzochte antidepressiva en de generaliseerbaarheid naar de huisartspraktijk is onduidelijk omdat de setting van de onderzoeken niet beschreven is. De associatie tussen het gebruik van SSRI’s door jongvolwassenen en een toename in suïcidaal gedrag is aanwezig. Omdat TCA’s bij overdosering zijn geassocieerd met grotere gezondheidsrisico’s, hebben SSRI’s in het algemeen bij patiënten met een verhoogd suïciderisico de voorkeur.
  • Ondanks de lage kwaliteit van bewijs en het wisselend significant zijn van de resultaten heeft de werkgroep vanwege de richting van de uitkomstmaat (toename van suïcidaal gedrag) gemeend dat het voorschrijven van een SSRI aan een jongvolwassene met extra grote zorgvuldigheid moet plaatsvinden. Twee onderdelen hiervan zijn: (1) voorafgaand aan het starten van een SSRI het suïciderisico inschatten, eventueel met hulp van een psychiater en (2) frequente controles, in de 1e maand na de start wekelijks. In de uitgangsvraag is geen onderscheid gemaakt tussen de indicaties angststoornissen en depressie. De beschikbare onderzoeken richtten zich minder op het voorkomen van suïcidaliteit bij SSRI-gebruik bij angststoornissen. We kiezen er zekerheidshalve voor om dezelfde aanbevelingen te doen in de NHG-Standaard Angst en in de NHG-Standaard Depressie.
  • Er is geen onderbouwing om bij jongvolwassenen te starten met een halve dosering. Vanwege de kans op suboptimale behandeling wordt dit daarom niet meer geadviseerd. Als er toch gestart wordt met een halve dosering, ga dan na 1 week over op de standaarddosering.
Aandachtspunten bij start antidepressivum bij ouderen (> 70 jaar)
Naar Samenvatting ›
  • Citalopram of sertraline zijn middelen van eerste keus, vanwege ervaring, gebruiksgemak, een gunstig bijwerkingenprofiel en beperkte interacties en risico’s bij overdosering.
  • Bepaal bij patiënten die een diureticum gebruiken 5-9 dagen na start van het antidepressivum het natriumgehalte. Herhaal deze controle bij verhoging van de dosering.
  • Bepaal het natriumgehalte ook zonder gebruik van diuretica als zich een intercurrente ziekte voordoet waarbij het risico op elektrolytstoornissen is verhoogd (diarree/braken).
Details
Aandachtspunten antidepressiva bij ouderen

Bij ouderen hebben de SSRI’s citalopram en sertraline de voorkeur in verband met ervaring, gunstiger bijwerkingenprofiel, kleiner interactiepotentieel, beperkte risico’s bij overdosering en gebruiksgemak. Uit de informatie in de Kennisbank blijkt dat (es)citalopram een middel is met middelhoog QT-verlengend potentieel. (Es)citalopram geeft daardoor een risico op QT-verlenging, onder andere bij  patiënten die bekend zijn met hartfalen of recent myocardinfarct. Bij patiënten met een aangeboren QT-verlenging zijn overigens zowel citalopram als sertraline gecontra-indiceerd. Het risico op QT-verlenging geldt overigens voor de algehele populatie en niet alleen voor ouderen. Ouderen hebben vaker cardiale comorbiditeit. Leeftijd ouder dan 70 jaar wordt ook als risicofactor genoemd in de KNMP Kennisbank
TCA’s zijn bij alle patiënten met angststoornissen en dus ook bij ouderen geen voorkeursmiddelen. Ouderen zijn daarbij extra gevoelig voor de centrale anticholinerge bijwerkingen van TCA’s die het cognitief functioneren negatief kunnen beïnvloeden. Ook de orthostatische hypotensieve werking van TCA’s kan bij ouderen een groter probleem vormen dan bij jongeren. Gebruik van antidepressiva gaat gepaard met toenemend risico op vallen en heupfracturen. Dit risico blijkt voor de SSRI’s even groot als voor de TCA’s. Vanwege het risico op hyponatriëmie wordt aangeraden bij ouderen die SSRI’s in combinatie met een diureticum gebruiken, het natriumgehalte 5-9 dagen na de start te controleren. Bij patiënten die geen diuretica gebruiken, is natriumcontrole van belang bij andere vormen van volumedepletie (zoals braken en diarree), bij signalen van verwardheid of bij veel plassen (zie www.farmacotherapeutischkompas.nl). 123 124 125
Voor doseringen bij ouderen volgen we de adviezen van Ephor (Ephorapp.nl, geraadpleegd maart 2025). 

Tabel h2. Medicamenteuze behandeling angststoornis: antidepressiva
 CitalopramEscitalopramFluoxetineSertraline
(Jong) volwassenen (18-70 jaar)
startdosering11 dd 10 mg 1 dd 5-10 mg1 dd 20 mg 1 dd 25-50 mg 
minimaal effectieve dosering21 dd 20 mg1 dd 10 mg1 dd 20 mg1 dd 50 mg
maximale dosering1 dd 40 mg1 dd 20 mg1 dd 60 mg1 dd 200 mg
Ouderen (> 70 jaar)
startdosering (= minimaal effectieve dosering)21 dd 10 mgGeen 1e keusGeen 1e keus1 dd 25 mg
maximale dosering1 dd 20 mg  1 dd 200 mg
Zwangerschap en lactatie
Stop of verander niet van antidepressivum tijdens zwangerschap en lactatie. Verwijs voor het starten van antidepressiva naar de GGZ of POP-poli (zie Consultatie en verwijzing)

Opmerkingen

  • Niet combineren met MAO-remmers, TCA’s (clomipramine en imipramine) en tramadol (serotoninesyndroom).
  • In combinatie met NSAID’s, anticoagulantia, acetylsalicylzuur, corticosteroïden zie de NHG-Behandelrichtlijn Preventie van maagcomplicaties door geneesmiddelgebruik.
  • Combinatie met diuretica geeft mogelijk hyponatriëmie.
  • Bij (es)citalopram is er risico op ritmestoornissen (QT-verlenging bij onder andere hartfalen, recent myocardinfarct).
  • Bij gebruik van tamoxifen heeft (es)citalopram de voorkeur.
  • Een dosis citalopram van 10 mg in tabletvorm is gelijk aan 8 mg van de druppelvloeistof.
  • Veelvoorkomende bijwerkingen zijn maagdarmstoornissen, hoofdpijn, anorexie, agitatie, slapeloosheid, seksuele stoornissen en gewichtsverandering.
  • Rijvaardigheid: niet rijden zolang bijwerkingen optreden, zie ook rijveiligmetmedicijnen.nl.
     
  1. Voor 1-2 weken (wenperiode vanwege bijwerkingen), daarna verhogen naar minimaal effectieve dosering
  2. Effect kan worden beoordeeld na ≥ 6 weken, daarna zo nodig mits goed verdragen dosering verhogen
Behandelduur
Naar Samenvatting ›
  • Zet de behandeling met antidepressiva bij een goede respons bij voorkeur ten minste 6 tot 12 maanden voort na het bereiken van remissie. Neem bij het bepalen van de duur van het voortzetten de ernst van de angststoornis en de wens van de patiënt mee.
  • Overweeg daarna in overleg met de patiënt om de medicatie af te bouwen. Het risico op terugkeer van de klachten is relatief groot: ruim een derde van de patiënten krijgt binnen een half jaar tot een jaar na het staken van de medicatie opnieuw klachten. Anderzijds kan ongeveer twee derde de medicatie staken zonder opnieuw klachten te krijgen. Begeleid altijd het afbouwen van antidepressiva (zie Afbouwen van SSRI’s).
  • Wees in sommige situaties terughoudend of besluit eventueel in overleg met de patiënt om niet te stoppen met antidepressiva als onderdeel van terugvalpreventie (bijvoorbeeld bij (eerdere) zeer ernstige en/of persisterende angststoornissen, eerdere terugval na afbouwen, te verwachten life-events, familiaire belasting of vroeg ontstaan van de klachten).
  • Bespreek de noodzaak van periodieke controles tijdens de behandeling en tijdens het afbouwen van medicatie na herstel.
Details
Behandelduur

Een derde van de patiënten krijgt binnen een half jaar tot een jaar na het staken van antidepressiva een terugval. Wanneer patiënten doorgaan met antidepressiva, krijgt 16% een terugval (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). Omdat bewijs over optimale behandelduur ontbreekt, berust het advies om de behandeling met antidepressiva minimaal 6 tot 12 maanden na remissie voort te zetten op consensus.

Onvoldoende verbetering of non-respons
Naar Samenvatting ›
  • Bij onvoldoende verbetering: ga na of er instandhoudende factoren zijn, zoals comorbiditeit en ongunstige sociale omstandigheden, hoe de motivatie en therapietrouw zijn en/of er meer ondersteuning gewenst is.
  • Overweeg bij een gedeeltelijke respons/onvoldoende verbetering na 6-8 weken (bij sociale angststoornis na 12 weken) om:
    • de dosering te verhogen (tot maximale dosering) als een patiënt het middel daarvoor goed genoeg verdraagt
    • naar een ander voorkeursmiddel uit tabel h2 te wisselen als het verhogen van de dosering onvoldoende effect heeft. Omwisselen van escitalopram naar citalopram en vice versa is niet zinvol.
  • Gebruik bij het wisselen van SSRI’s de kruislingsmethode:
    • bij gebruik van (es)citalopram en sertraline: halveer de dosering van het antidepressivum en start met de helft van minimaal effectieve dosering van het nieuwe antidepressivum. Stop na een week het ‘oude’ antidepressivum en verhoog de dosering van het ‘nieuwe’ antidepressivum naar de minimaal effectieve dosering (zie voor eventueel verder verhogen tabel h2).
    • bij gebruik van fluoxetine: stop fluoxetine en start op dag 5 met de helft van minimaal effectieve dosering van het nieuwe antidepressivum. Verhoog op dag 10 de dosering van het nieuwe antidepressivum naar de minimaal effectieve dosering (zie voor eventueel verder verhogen tabel h2).
    • raadpleeg bij onzekerheid bij het omzetten van antidepressiva de apotheker of psychiater
  • Heroverweeg de diagnose als er wederom na 6-8 weken geen respons optreedt (bij sociale angststoornis na 12 weken). Bouw in dat geval de medicatie af, bied (cognitieve) gedragstherapeutische technieken of CGT aan als dit nog niet is gegeven of overleg met een psychiater, of verwijs naar een gespecialiseerde GGZ.
  • Overweeg bij onacceptabele bijwerkingen te wisselen naar een ander voorkeursmiddel uit tabel h2 of de medicatie af te bouwen. Bied in dat laatste geval (cognitieve) gedragstherapeutische technieken of CGT aan als dit nog niet is gegeven. Overleg zo nodig met een psychiater of verwijs naar de gespecialiseerde GGZ.
  • Overweeg bij ineffectiviteit van meerdere geneesmiddelen of ernstige bijwerkingen van (es)citalopram of sertraline, farmacogenetisch onderzoek (CYP2C19). Doorgaans zal de psychiater dit aanvragen indien geïndiceerd, zie de NHG-Standaard Depressie.
Details
Onvoldoende verbetering of non-respons na 6-8 weken

Onvoldoende respons

Bij angststoornissen duurt het over het algemeen langer voordat het effect van antidepressiva kan worden beoordeeld dan bij een depressie. In de MDR Angst- en Dwangstoornissen wordt beschreven dat het effect van medicatie bij een gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis na 6 tot 8 weken te beoordelen is. Voor het effect van medicatie op een sociale angststoornis is dit 12 weken (MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ).
Op basis van de adviezen uit de MDR en consensus in de werkgroep is gekozen voor een algemene termijn van 6-8 weken, maar is er bij gedeeltelijke respons, de mogelijkheid om tot 12 weken het effect af te wachten.    

Omzetten antidepressiva

Voor het omzetten van antidepressiva wordt de kruislingsmethode geadviseerd. Hierbij wordt de dosering van middel één gehalveerd en tegelijkertijd met de halve dosering van middel twee gestart. Na een week wordt middel één gestopt en middel twee in de volledige dagdosering gegeven. Als de halfwaardetijd van middel één lang is (zoals bij fluoxetine), werkt dit middel nog dagen tot een week door. Daarom wordt bij afbouwen van fluoxetine pas na 5 dagen gestart met een halve dosering van het nieuwe middel. Zie voor meer informatie https://www.psychiatrienet.nl/switchtabel. Bij onzekerheid over het overzetten naar een ander antidepressivum doet de huisarts er goed aan de apotheker of een psychiater te raadplegen.

Kortdurende ondersteuning met benzodiazepinen
Naar Samenvatting ›

Overweeg bij hevige angst kortdurend (max. 2 weken) een benzodiazepine bij de start van antidepressiva, wanneer voorlichting onvoldoende helpt.

  • Bespreek:
    • dat kortdurend gebruik kan helpen om de initiële angsttoename op te vangen
    • dat langdurig gebruik de angst in stand kan houden of kan doen toenemen (omdat het een vorm van vermijding/veiligheidsgedrag is) en risico geeft op afhankelijkheid
  • Zie tabel h3 voor voorkeursmiddelen, doseringen en bijwerkingen.
  • Beperk het aantal tabletten op het recept (max. 5-10) en adviseer benzodiazepinen alleen zo nodig in te nemen (bij voorkeur niet dagelijks).
Tabel h3. Voorkeursmiddelen benzodiazepinen
 Oxazepam (1e keus)Lorazepam
Dosering (jong) volwassenen (18-70 jaar)Zo nodig 10 mg (max. 3 dd)Zo nodig 0,5 mg (max. 3 dd)
Dosering ouderen (> 70 jaar)Zo nodig 5 mg (max. 3 dd)Zo nodig 0,25 mg (max. 3 dd)
Zwangerschap en lactatieZwangerschap: wees extra terughoudend, voorkeursmiddel is oxazepam. In het 3e trimester is er een verhoogd risico op onthoudingsverschijnselen bij de pasgeborene. Lactatie: incidenteel; 1e keus oxazepam.

Opmerkingen:

  • Bij start antidepressiva: max 2 weken; paniekaanvallen: max 5 tabletten; vliegangst: 1 tablet per vlucht.
  • Bij levercirrose of ademhalingsinsufficiënte: dosering halveren. Niet voorschrijven bij myasthenie, ernstige ademhalingsdepressie, COPD en slaapapneusyndroom.
  • Wees terughoudend bij ouderen, (voorgeschiedenis van) alcohol- en drugsmisbruik, levercirrose, aandoeningen van het centrale zenuwstelsel en combinatie met (zelfzorg)middelen met effect op het centrale zenuwstelsel (waaronder valeriaan).
  • Veelvoorkomende bijwerkingen zijn slaperigheid, maagdarmstoornissen, verhoogde kans op vallen en fracturen en geheugenstoornissen. Gelijktijdig gebruik met alcohol of drugs geeft meer risico op (sterkere) bijwerkingen.
  • Rijvaardigheid: bij oxazepam 8 of 16 uur (afhankelijk van dosering) en bij lorazepam 72 uur na inname niet rijden, zie rijveiligmetmedicijnen.nl.

Paniekaanval

Naar Samenvatting ›

Overweeg zo nodig oxazepam (eerste keus) of lorazepam bij hevige angst bij een paniekaanval, wanneer voorlichting onvoldoende helpt.

Praktische toepassing:
  • Bespreek dat:
    • benzodiazepinen alleen bedoeld zijn als noodmedicatie
    • langdurig gebruik de angst in stand kan houden of kan doen toenemen (omdat het een vorm van vermijding/veiligheidsgedrag is) en risico geeft op afhankelijkheid
  • Zie tabel h3 voor doseringen en bijwerkingen.
  • Maak afspraken over duur (max. 5 tabletten op het recept) en wijze van gebruik (alleen zo nodig).
  • Besteed bij recidiverende paniekaanvallen aandacht aan frequentie van paniekaanvallen en de impact op het functioneren. Heroverweeg de diagnose/ernst van de klachten (zie ook Controles).
Details
Medicamenteuze behandeling paniekaanvallen

Bij patiënten met een paniekaanval, waarbij voorlichting en niet-medicamenteuze adviezen onvoldoende helpen, kan zo nodig een benzodiazepine worden overwogen. We hebben een oriënterende zoekactie uitgevoerd in PubMed, maar vonden te weinig evidence om de effectiviteit en veiligheid van benzodiazepinen voor kortdurende behandeling van een paniekaanval te kunnen beoordelen. In de praktijk worden benzodiazepinen echter wel gebruikt voor deze toepassing en patiënten zijn meestal tevreden met het effect. De vraag is welke benzodiazepinen hiervoor het beste ingezet kunnen worden. Op basis van de farmacodynamiek verwachten we geen grote verschillen in effectiviteit en veiligheid van afzonderlijke benzodiazepinen. 126  Omdat er in de literatuur geen goede vergelijkingen zijn voor beantwoording van deze vraag, zullen we de afzonderlijke benzodiazepinen op (ernstige) bijwerkingen, toepasbaarheid, gebruiksgemak en kosten beoordelen. We baseren ons hierbij op de NHG-Werkwijze keuze geneesmiddelen. Het doel is om tot een selectie van 1 of 2 (gelijkwaardige) middelen te komen die  de huisarts kan voorschrijven bij de kortdurende behandeling van patiënten met acute angst of paniekaanval. Voor deze vraag hebben we vier benzodiazepines geselecteerd die het meest toegepast worden voor deze indicatie: alprazolam, diazepam, lorazepam en oxazepam.

Bijwerkingen

Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste ernstige bijwerkingen en de meest voorkomende bijwerkingen.

Ernstige bijwerkingen

Bij kortdurend of incidenteel gebruik van benzodiazepinen komen over het algemeen weinig ernstige bijwerkingen voor (KNMP Kennisbank, geraadpleegd februari 2023). Mogelijke ernstige bijwerkingen zijn:

  • sedatie (vaker of heviger bij hogere doseringen en middelen met langere halfwaardetijd). Bij ouderen leidt dit samen met ongunstige effecten op psychomotoriek tot een verhoogd risico op vallen en heupfracturen.
  • paradoxale reacties, waaronder ook psychosen en zelfmoordgedachten, vooral bij ouderen. Bij alprazolam is depressie vaak gerapporteerd (>10%), ook hallucinaties, woede, agressie, agitatie, manie, abnormale gedachten zijn gemeld. Bij lorazepam is depressie soms (≤ 1%) en paradoxale verschijnselen zelden vermeld.
  • ademhalingsdepressie en een verminderde zuurstofspanning bij patiënten met ernstige ademhalingsinsufficiëntie waaronder COPD en OSAS (vooral 's nachts)
  • geheugenstoornissen, waaronder anterograde amnesie. Deze amnesie begint meestal enkele uren na inname en vooral ouderen zijn hier gevoelig voor. Bij orale toediening treedt amnesie pas op bij hogere doseringen. Geheugenstoornissen zijn bij alprazolam in meer dan 10% en bij lorazepam in minder dan 1% van de gebruikers gemeld. Anterograde amnesie komt zowel bij alprazolam, diazepam als lorazepam voor in lage frequentie (minder dan 1%).
  • tijdelijke urine-incontinentie komt vaker voor bij ouderen, en vooral bij gebruik van middelen met een lange eliminatiehalfwaardetijd
  • hartfalen, hartstilstand, anafylaxie en ademstilstand (al deze zijn zeldzaam)
  • bij oxazepam in zeldzame gevallen ernstige slijmvlies of huidreacties zoals Stevens Johnson syndroom en toxische epidermale necrolyse
  • risico op afhankelijkheid

Op basis van farmacologische gronden hebben de verschillende benzodiazepinen dezelfde bijwerkingen. De snelheid van intreden van de werking en de werkingsduur kunnen wel per middel verschillen.

Meest voorkomende bijwerkingen

Tabel d4 geeft een overzicht van de meest (≥ 10%) gerapporteerde bijwerkingen van alprazolam, diazepam, lorazepam en oxazepam (KNMP Kennisbank, geraadpleegd februari 2023). 

Tabel d4. Meest voorkomende bijwerkingen van alprazolam, diazepam, lorazepam en oxazepam
MiddelMeest (≥ 10%) gerapporteerde bijwerkingen
AlprazolamDepressie, sedatie, slaperigheid, ataxie, geheugenstoornissen, dysartrie, duizeligheid, tachycardie, hoofdpijn, obstipatie, droge mond, diarree, verstopte neus, vermoeidheid en prikkelbaarheid
DiazepamSufheid
LorazepamVermoeidheid
OxazepamGeen bijwerkingen die in ≥ 10% van de patiënten voorkomen
 
Onttrekkingsverschijnselen

Ongewenste effecten zoals ‘rebound’ verschijnselen kunnen ook bij stoppen na zeer kortdurende behandeling optreden. De oorspronkelijke klachten keren dan, meestal in versterkte mate, terug. 
Onthoudingsverschijnselen als gevolg van lichamelijk afhankelijkheid treden pas op bij stoppen na langdurig gebruik (vanaf 4 tot 6 maanden gebruik bij normale anxiolytische doseringen, vanaf 2 maanden bij hogere (hypnotische) doseringen) (KNMP Kennisbank, geraadpleegd februari 2023).

Samenvatting bijwerkingen

Diazepam heeft een langere eliminatietijd in vergelijking met de andere drie middelen (minstens 1-2 dagen versus ≤16 uur). Hierdoor leidt diazepam over het algemeen vaker tot sedatie en valt diazepam af in de selectie voor voorkeursmiddelen binnen de benzodiazepinen. Van alprazolam, lorazepam en oxazepam zijn de toepasbaarheid en het gebruiksgemak bekeken in de volgende paragrafen.

Toepasbaarheid

Het criterium ‘toepasbaarheid’ bepaalt of een benzodiazepine bij het grootste deel van de patiënten met een indicatie voor medicamenteuze behandeling kan worden toegepast. Bij de keuze tussen afzonderlijke benzodiazepinen kunnen leeftijd, contra-indicaties, comorbiditeit, zwangerschap, lactatie, interacties en rijvaardigheid een rol spelen.

Leeftijd

Bij ouderen wordt over het algemeen voorzichtigheid geboden bij het gebruik van benzodiazepinen.
Ouderen hebben meer kans op sufheid, slaperigheid en spierzwakte. Hierdoor is het risico op vallen (met ernstige gevolgen) vergroot.
Bij ouderen wordt alprazolam niet als voorkeursmiddel geadviseerd voor de behandeling van angst wegens wisselende bevindingen van een positief effect op angst vergeleken met placebo, een groot interactiepotentieel en verlenging van de halfwaardetijd bij ouderen. Zowel lorazepam als oxazepam kunnen bij ouderen worden voorgeschreven. Ephor (expertisecentrum farmacotherapie ouderen) adviseert lorazepam als voorkeursmiddel bij ouderen, omdat de halfwaardetijd niet wordt beïnvloed bij ouderen. Bij oxazepam is er wel sprake van een langere halfwaardetijd bij ouderen, waarvoor een lagere dosering wordt geadviseerd (Ephor app, geraadpleegd mei 2023). Er zijn geen studies bekend met de betreffende benzodiazepinen bij de indicatie angst. Verenso ziet beide middelen als gelijkwaardig (Verenso richtlijnendatabase, geraadpleegd september 2023). Wij gaan uit van gelijkwaardigheid van oxazepam en lorazepam bij ouderen.

Contra-indicaties

De contra-indicaties van lorazepam en oxazepam komen grotendeels overeen en bestaan onder andere  uit overgevoeligheid, myasthenie, COPD, ernstige ademhalingsinsufficiëntie en slaapapneusyndroom. Voorzichtigheid is onder andere geboden bij beschadiging van het centraal zenuwstelsel, intoxicatie met sedativa en bij (voorgeschiedenis van) alcohol- of drugsmisbruik. (KNMP Kennisbank, geraadpleegd februari 2023).

Comorbiditeit

Zowel voor alprazolam, lorazepam als oxazepam is aanpassing van de dosering niet nodig bij patiënten met een verminderde nierfunctie. Bij patiënten met levercirrose worden voor alle drie de middelen doseringsaanpassingen geadviseerd (KNMP Kennisbank, geraadpleegd februari 2023). Bij patiënten met een verminderde leverfunctie kan het verstandig zijn te kiezen voor benzodiazepinen die primair glucuronidering ondergaan en minder levercapaciteit vergen. Lorazepam en oxazepam zijn hier voorbeelden van. 126

Zwangerschap en lactatie

Benzodiazepinen worden tijdens de zwangerschap alleen geadviseerd als ze echt nodig zijn. Oxazepam heeft hierbij de voorkeur vanwege de korte eliminatietijd. Tijdens de lactatieperiode kunnen benzodiazepinen met een korte halfwaardetijd incidenteel worden gebruikt. Oxazepam heeft hierbij de voorkeur vanwege de korte halfwaardetijd. Lorazepam heeft een iets langere halfwaardetijd en kan als tweede keus worden toegepast. Beide middelen gaan in geringe mate over in de moedermelk (Bijwerkingencentrum Lareb. Kennisbank geneesmiddelgebruik rondom zwangerschap op lareb.nl, geraadpleegd op 17-02-2025)

Interacties

De sedatieve werking van alcohol en andere centraaldepressieve stoffen kan worden versterkt door alprazolam, lorazepam en oxazepam. Ook kan het gelijktijdig gebruik van opioïden het sederend effect en ademhalingsdepressie versterken. Alprazolam is substraat voor CYP3A4: de concentratie daalt door krachtige CYP3A4-inductoren en stijgt door krachtige CYP3A4-remmers (diltiazem, fluconazol, fluvoxamine, HIV-proteaseremmers, lenacapavir en verapamil) (KNMP Kennisbank, geraadpleegd februari 2023).

Rijvaardigheid

Alprazolam, lorazepam en oxazepam hebben een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid. Alprazolam en lorazepam zijn bij incidenteel gebruik vanaf 72 uur na inname rijveilig. Bij oxazepam is het advies afhankelijk van de dosering: oxazepam is rijveilig vanaf 8 uur na inname bij dosering t/m 10 mg per dag, vanaf 16 uur na inname bij dosering van meer dan 10 mg t/m 50 mg per dag en vanaf 24 uur bij doseringen hoger dan 50mg per dag bij incidenteel gebruik. (rijveiligmetmedicijnen.nl, geraadpleegd maart 2025).

Gebruiksgemak

Het gebruiksgemak is onder andere afhankelijk van de toedieningsvorm en doseerfrequentie. Bij alle drie de middelen gaat het in principe om een oraal tablet voor de indicaties acute angst of paniekaanval. Oxazepam 10mg komt bij benadering overeen met lorazepam 0,5 mg en met alprazolam 0,25 mg. De doseerfrequenties ontlopen elkaar niet veel. Oxazepam wordt vaak 3-4x per dag gedoseerd, alprazolam en lorazepam 2-3x per dag. Hierbij is het echter belangrijk om op te merken dat bij de behandeling van acute angst of paniekaanvallen incidenteel benzodiazepinegebruik wordt geadviseerd.

Samenvatting toepasbaarheid en gebruiksgemak

In vergelijking met lorazepam en oxazepam, is alprazolam voor minder patiëntengroepen toepasbaar: niet voor ouderen, zwangere patiënten en patiënten die borstvoeding geven. Daarom gaat de voorkeur van de werkgroep uit naar lorazepam of oxazepam.

Kosten

Voor een indicatie van de kosten is Medicijnkosten.nl geraadpleegd in maart 2023. De kosten van lorazepam 1 mg zijn circa €0,10 en €0,20 voor de 0,5 mg tablet. De kosten van oxazepam 10 mg zijn ongeveer € 0,03 (medicijnkosten.nl, geraadpleegd maart 2023). 

Conclusie

De benzodiazepinen lorazepam en oxazepam zijn gelijkwaardig op basis van (ernstige) bijwerkingen en gebruiksgemak. Vanwege kortere beïnvloeding van rijvaardigheid, bredere toepasbaarheid en lagere kosten gaat de voorkeur uit naar oxazepam. Lorazepam is tweede keus. 

Examen- en podiumvrees

Naar Samenvatting ›

Overweeg bij examen- of podiumvrees eenmalig propranolol (10-40 mg).

Praktische toepassing:
  • Adviseer de patiënt de propranolol 0,5-2 uur voor de te leveren prestatie in te nemen.
  • Laat de patiënt dit middel van tevoren uitproberen.
  • Informeer de patiënt over mogelijke bijwerkingen (waaronder bradycardie, slaapstoornissen, vermoeidheid en maagdarmklachten).
Details
Examen- en podiumvrees

Het advies voor incidenteel gebruik van propranolol bij examen- en podiumvrees is gebaseerd op de MDR Angststoornissen. Daarin wordt beschreven dat de bètablokkers propranolol en atenolol effectief zijn gebleken bij het specifieke subtype van sociale angststoornis (zoals podiumangst of spreekangst) (zie bijlage ‘Richtlijn angststoornissen (2013)’ bij de MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). Vanwege de ervaring in de huisartsenpraktijk met propranolol bij patiënten met examen- en podiumvrees, hebben we in de NHG-standaard voor deze indicatie de voorkeur beperkt gelaten tot propranolol.

Vliegangst

Naar Samenvatting ›

Overweeg bij vliegangst eenmalig oxazepam (eerste keus) of lorazepam.

Praktische toepassing:
  • Adviseer inname 2-3 uur voor de vlucht.
  • Zie tabel h3 voor doseringen en bijwerkingen.
Details
Vliegangst

In de MDR Angststoornissen worden benzodiazepinen gereserveerd voor patiënten die zeer onregelmatig met een fobische stimulus worden geconfronteerd, die niet gemotiveerd zijn voor gedragstherapie en de betreffende situatie niet kunnen ontwijken, bijvoorbeeld bij vliegangst en angst voor de tandarts (zie bijlage ‘Richtlijn angststoornissen (2013)’ bij de MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ). Daarbij is CGT niet altijd proportioneel of haalbaar wat betreft exposure (zoals bij een vliegreis). Er wordt geadviseerd om in de periode van blootstelling aan de angstwekkende situatie een benzodiazepine in lage dosering voor te schrijven (zie bijlage ‘Richtlijn angststoornissen (2013)’ bij de MDR Angst- en Dwangstoornissen 71 ).

Afbouwen van medicatie

Naar Samenvatting ›
Afbouwen van SSRI’s
Naar Samenvatting ›
  • Bespreek met de patiënt het afbouwen en het risico op terugval (zie behandelduur).
  • Raad acuut stoppen af, omdat dit tot onttrekkingsverschijnselen kan leiden. Vanwege de lange halfwaardetijd is afbouwen bij fluoxetine waarschijnlijk niet nodig. Indien gewenst is een tussenstap door af te bouwen naar 20 mg/dag mogelijk.
  • Het Engelse acroniem FINISH is een geheugensteun voor de belangrijkste onttrekkingsverschijnselen: flu-like symptoms, insomnia, nausea, imbalance, sensory disturbances en hyperarousal. De verschijnselen treden meestal op binnen enkele dagen na het stoppen of (minder vaak) na het verlagen van de dosis of missen van een inname.
  • Het risico op het optreden van onttrekkingsverschijnselen neemt bij SSRI’s toe als:
    • tijdens de behandeling hogere doseringen nodig waren voor een therapeutisch effect
    • onttrekkingsverschijnselen werden ervaren bij een gemiste dosis of therapieontrouw
    • eerdere stoppogingen zijn mislukt
  • Volg bij ≥ 1 van deze risicofactoren een meer geleidelijk afbouwschema, zie de informatie hieronder bij ontrekkingsverschijnselen.
Adviezen
  • Maak samen met de patiënt afspraken over het tempo en de doseringsstappen bij afbouwen.
  • Geef altijd uitleg over mogelijke onttrekkingsverschijnselen.
  • Maak afspraken over beschikbaarheid voor tussentijds contact en spreek af hoe te handelen bij terugkeer van klachten.
Tempo en doseringsstappen
  • Bouw, bij afwezigheid van risicofactoren voor het optreden van onttrekkingsverschijnselen, de dosis geleidelijk af volgens de stappen uit tabel h5.
  • De snelheid van het doorlopen van de stappen is onderwerp van gedeelde besluitvorming en is afhankelijk van het verloop van het proces.
  • Pas eventueel de snelheid van afbouwen aan en voeg tussenliggende doseringen toe op geleide van ervaringen en optreden van onttrekkingsverschijnselen (zie tabel h6).
  • Doseer antidepressiva bij het afbouwen niet om de dag, omdat dit grote veranderingen in plasmaconcentratie geeft met een toegenomen risico op onttrekkingsverschijnselen.
  • Tussenliggende doseringen zijn niet altijd geregistreerd in de handel verkrijgbaar, een apotheek moet ze soms bereiden. Overleg met een apotheker over de mogelijkheden.
  • Consulteer zo nodig een psychiater of apotheker met kennis over het afbouwen van antidepressiva.
Tabel h5. Voorbeeldschema’s bij afwezigheid van risicofactoren voor onttrekkingsverschijnselen
 CitalopramEscitalopramFluoxetine*Sertraline
Stap 1: Bouw de dosis in ≥ 2-4 weken af tot de minimaal effectieve dosering
  • minimaal effectieve dosering
20 mg/dag10 mg/dag(20 mg/dag) 50 mg/dag
Stap 2: Halveer de minimaal effectieve dosering na ≥ 2 weken
  • dosering tussenstap
10 mg/dag5 mg/dag0 mg/dag25 mg/dag
Stap 3: Staak na ≥ 2-4 weken volledig.

* Vanwege de lange halfwaardetijd is afbouwen bij fluoxetine waarschijnlijk niet nodig. Indien gewenst is een tussenstap mogelijk door af te bouwen naar 20 mg/dag.

Bron: Multidisciplinair document ‘Afbouwen SSRI’s & SNRI’s' (2019).

Onttrekkingsverschijnselen
  • Stel gerust bij milde of matige onttrekkingsverschijnselen. Schrijf zo nodig kortdurend ondersteunende medicatie (benzodiazepine) voor indien voorlichting onvoldoende helpt.
  • Keer bij het optreden van ernstige onttrekkingsverschijnselen terug naar de laagste dosis zonder onttrekkingsverschijnselen, en kies voor een afbouw vanaf deze dosis met een meer geleidelijk afbouwschema qua doseringsstappen en tempo (tabel h6). De snelheid van het doorlopen van de stappen is onderwerp van gedeelde besluitvorming en afhankelijk van het verloop van het proces.
  • Kies bij de aanwezigheid van 1 of meer risicofactor(en) voor het optreden van onttrekkingsverschijnselen, voor een afbouw tot 0 met een meer geleidelijk afbouwschema qua doseringsstappen en tempo (tabel h6).
  • Verhoog bij ernstige onttrekkingsverschijnselen de dosis weer. Dit maakt het onderscheid tussen onttrekkingsverschijnselen en terugval of recidief duidelijk. Bij onttrekkingsverschijnselen verdwijnen de klachten snel en bij een terugval of recidief niet. Leg dit goed uit aan de patiënt.
Tabel h6. Voorbeeldschema’s bij aanwezigheid van ≥ 1 risicofactor(en)* en/of ernstige onttrekkingsverschijnselen 
Stap Dosering (mg/dag) 
Citalopram EscitalopramSertraline
120 1050
210 525
3315
4210
51,57,5
615
70,52,5
80,5 0,251,25
900

*Risicofactoren:

  • onttrekkingsverschijnselen bij gemiste dosis
  • eerdere mislukte stoppoging
  • hogere dosering nodig tijdens behandeling

Bron: Multidisciplinair document ‘Afbouwen SSRI’s & SNRI’s’ (2019). Zie hierin ook afbouwschema’s van andere SSRI’s.

Details
Afbouwen van SSRI’s

De aanbevelingen en adviezen over het afbouwen van antidepressiva komen overeen met de adviezen uit de MDR Angst- en Dwangstoornissen 71  en zijn gebaseerd op het Multidisciplinair document ‘Afbouwen SSRI’s & SNRI’s’ 127 . Dit document is opgesteld door afgevaardigden namens huisartsen (NHG), psychiaters (NVvP), apothekers (KNMP) en patiënten (MIND). Zie voor voor voorbeeldafbouwschema’s en benodigde minimale doseereenheden van antidepressiva dit multidisciplinaire document.
De noodzakelijke doseereenheden voor de meer geleidelijke afbouwschema’s zijn niet allemaal geregistreerd in de handel beschikbaar. Zoek zo nodig samen met de apotheek van de patiënt naar een passende oplossing voor het leveren van het gewenste maatwerk voor de patiënt.

Afbouwen van benzodiazepinen
Naar Samenvatting ›

Benzodiazepinen zijn uitsluitend bedoeld voor kortdurend gebruik (afhankelijk van de indicatie enkele tabletten tot max. 2 weken).

Kortdurend gebruik

Stoppen na kortdurende behandeling kan zonder afbouwschema.

Chronisch gebruik
  • Chronisch benzodiazepinegebruik is alleen geïndiceerd bij therapieresistente angststoornissen. Afbouwen is bij deze patiënten vaak niet wenselijk of mogelijk. Mocht de patiënt gemotiveerd zijn voor afbouwen (bijv. vanwege bijwerkingen), verwijs deze patiënten dan terug naar de GGZ, zie Consultatie en verwijzing.
  • Bij de overige patiënten is chronisch gebruik van benzodiazepinen ongewenst vanwege de risico’s (kans op ernstige bijwerkingen en afhankelijkheid) en het in stand houden van de angst en vermijdingsgedrag.
  • Patiënten ervaren zelf vaak weinig negatieve effecten. Ontwenningsverschijnselen bij een stoppoging kunnen de patiënt juist de indruk geven dat hij/zij de benzodiazepine nodig heeft.
  • Bouw bij gemotiveerde patiënten die langdurig benzodiazepinen hebben gebruikt, deze medicatie af, zie voor praktische aanpak van gereguleerde dosisreductie de NHG-Standaard Slaapproblemen
Details
Langdurig gebruik van benzodiazepinen

Langdurig gebruik van benzodiazepinen wordt niet aanbevolen. De kans op afhankelijkheid is groot, waardoor het al snel moeilijk kan zijn om te stoppen met deze middelen. Ook hangt het gebruik van benzodiazepinen samen stoornissen in de cognitieve functies (zoals geheugen en concentratie) en met een toegenomen valrisico met als mogelijk gevolg femurfracturen. 128  Zie ook de NHG-Standaard Slaapproblemen. Onderhoudsbehandeling met benzodiazepinen is gereserveerd voor patiënten in de GGZ met een therapieresistente angststoornis.
Om het langdurig gebruik van slaapmiddelen te ontmoedigen stelde de overheid per januari 2009 voorwaarden aan de vergoeding van benzodiazepinen. Gebruikers moeten de benzodiazepinen zelf betalen als ze niet aan specifieke voorwaarden voldoen (epilepsie, persisterende angststoornis ondanks behandeling met ≥ 2 antidepressiva, multipele psychiatrische problematiek en palliatieve sedatie). Sindsdien is het gebruik van benzodiazepinen afgenomen. In 2021 lijkt een eind te zijn gekomen aan de dalende trend. 129  In 2020, 2021 en 2022 gebruikten ongeveer 1,3 miljoen Nederlanders een benzodiazepine. 130

Angstklachten

Naar Samenvatting ›
  • Laat de patiënt na 1 tot 2 weken terugkomen om het effect van de psycho-educatie te beoordelen. Informeer onder andere naar klachten, vermijdings- en angstreducerend gedrag.
  • Als de klachten verbeteren of over zijn, is verdere actie niet nodig. Geef de patiënt wel het advies om contact op te nemen als de klachten weer toenemen.
    • Beoordeel als dat niet zo is, of er niet alsnog sprake is van een angststoornis of andere problematiek.
    • Een oriënterend gesprek met een praktijkondersteuner of psycholoog kan dan nuttig zijn om de angstklachten beheersbaar te maken.

Angststoornis

Naar Samenvatting ›
Frequentie controles
  • In het begin zijn (2-)wekelijkse controles geïndiceerd (bij huisarts of POH-GGZ).
  • Geef een patiënt het advies om eerder contact op te nemen bij een forse toename van de klachten.
  • Wissel indien gewenst en wanneer de toestand van de patiënt dat toelaat, consulten op het spreekuur af met telefonische of digitale contacten.
  • Verminder, bij voldoende effect van de niet-medicamenteuze of medicamenteuze behandeling, de controlefrequentie geleidelijk.
Bespreekpunten tijdens de controles:
  • beloop van de klachten en de aanwezigheid van resterende angstklachten
    • Besteed hierbij aandacht aan de verwachtingen van de patiënt in het kader van het vaak chronische, wisselende beloop van angststoornissen.
  • aanwezigheid van andere psychische klachten (zoals depressieve klachten)
  • doel van de behandeling en de gemaakte afspraken
  • (sociale) functioneren (taken in en om het huis, werk, daginvulling en contact met anderen).
    • Besteed hierbij specifiek aandacht aan vermijding en angstreducerend gedrag.
  • gebruik van alcohol, cafeïne, drugs en zelfzorgmiddelen
  • medicatiegebruik
    • antidepressiva: zie aandachtspunten bij antidepressiva
    • benzodiazepinen: bespreek de frequentie van zo nodig gebruik (bij paniekaanvallen of tijdens opstartfase van antidepressivum). Bespreek indien relevant nogmaals het belang van kortdurend gebruik en beperk het gebruik tot maximaal 2 weken tijdens de opstartfase, zie kortdurende ondersteuning met benzodiazepinen.
Vervolg controles
  • Als de klachten voldoende zijn afgenomen of verdwenen, is controle niet meer nodig. Informeer de patiënt dat de angst kan terugkomen en adviseer in dat geval snel terug te komen.
  • Verwijs bij onvoldoende effect van behandeling na 8-12 weken of eerder bij verergering van de klachten patiënten naar de GGZ (zie Consultatie en Verwijzing).
Aandachtspunten bij antidepressiva
  • Spreek na de start van het antidepressivum in overleg met de patiënt 1 of 2-wekelijkse controles af.
  • Vraag expliciet naar bijwerkingen (ook seksuele bijwerkingen) en therapietrouw. Pas zo nodig de dosering aan.
  • Besteed bij jongvolwassenen (18-25 jaar) aandacht aan (het ontstaan van) suïcidaliteit.
    • Controleer na de start van het antidepressivum wekelijks, gedurende minimaal 1 maand.
    • Verleng bij een gunstig beloop daarna de periode tussen de controles.
  • Besteed bij de start van een antidepressivum bij patiënten > 70 extra aandacht aan de evaluatie van bijwerkingen.
  • Bepreek bij langdurig gebruik van antidepressiva (> 1 jaar) jaarlijks de voor- en nadelen van gebruik.
  • Overleg met de patiënt of controle na afsluiting van een behandeling in de GGZ gewenst is. Als er een afbouwadvies van antidepressiva is gegeven, begeleid dan de patiënt bij het afbouwen van antidepressiva vanwege onttrekkingsverschijnselen en kans op terugval.
Aandachtspunten bij patiënten met ziekteangststoornis
  • Zie de patiënt terug na een eventueel aanvullend onderzoek of verwijzing wegens ‘hardnekkige ongerustheid’, en bespreek de resultaten.
  • Evalueer of de patiënt gerustgesteld is. Een patiënt met ziekteangststoornis is bij een normale uitslag kortdurend gerustgesteld, maar daarna duikt de angst voor een ziekte weer op.
  • Overweeg deze cirkel te benoemen en de angst tot onderwerp van gesprek en beleid te maken.
Herstel en re-integratie/participatie
Naar Samenvatting ›
  • Evalueer bij de vervolgcontacten het beloop van de klachten, het functioneren thuis en op het werk.
    • Een angststoornis kan grote impact hebben op de omgeving van de patiënt, onder andere op eventuele partner en kinderen (bijvoorbeeld dat de patiënt een overmatig beroep doet op partner, of dat kinderen te veel verantwoordelijkheden krijgen). Besteed hier aandacht aan tijdens controles.
  • Overleg, zo mogelijk, met de bedrijfsarts met het oog op (gedeeltelijke) continuering of hervatting van werk.
Details
KOPP/KOV

Zie voor informatie over zorg voor ouders met psychische en/of verslavingsproblematiek en hun (volwassen) kinderen de GGZ zorgstandaard KOPP/KOV131

Terugvalpreventie
Naar Samenvatting ›
  • Laat de patiënt benoemen welke klachten een voorbode kunnen zijn van de terugkeer van de angststoornis en adviseer de patiënt contact op te nemen zodra de klachten terugkeren.
  • Bied ter ondersteuning eventueel vervolgcontacten met grotere tussenpozen aan.

Paniekaanval

Naar Samenvatting ›

Nodig patiënten met een eerste paniekaanval of frequent recidiverende aanvallen uit voor een vervolgafspraak. Deze afspraak heeft meerdere doelen:

  • reflecteren
  • heroverwegen diagnose en somatische of psychische comorbiditeit
  • uitvragen en/of bespreken van middelengebruik (alcohol en/of medicatie). Zie bij benzodiazepinegebruik medicamenteuze behandeling van Paniekaanval en/of Afbouwen van benzodiazepinen
  • herhalen van de uitleg over paniekaanvallen (zie voorlichting van Paniekaanval)
  • psycho-educatie over het ontstaan en in standhouden van angst en angststoornissen, onder andere om vermijdingsgedrag te voorkomen (zie Psycho-educatie)
  • adviseren om contact op te nemen bij verergering

Consultatie en verwijzing

Naar Samenvatting ›

Er zijn diverse lokale behandelmogelijkheden bij algemeen maatschappelijk werk, ambulante GGZ-instelling, psychologen en psychiaters, al dan niet verbonden aan een psychiatrisch ziekenhuis of psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ) in de regio.

  • Verwijs bij voorkeur naar zorgverleners met ervaring in CGT. Verwijs naar thuisarts.nl voor meer informatie over CGT.
Details
Consultatie en verwijzing

Verwijscriteria voor CGT in de GGZ

Verwijscriteria voor CGT in de basis of specialistische GGZ op basis van lijdensdruk, mate van disfunctioneren, ziekteduur en complexiteit van problematiek zijn gebaseerd op de GGZ standaard Samenwerkingsafspraken (volwassenen)132  Verwijzing naar specialistische GGZ is onder andere geïndiceerd bij patiënten met complexe problematiek die multidisciplinaire behandeling vergen. Voorbeelden hiervan zijn: recidiverende ernstige problematiek, comorbiditeit en problemen in persoonlijkheid of psychosociaal functioneren die met de behandeling interfereren, ernstige of langdurige stoornis in gebruik van middelen, indicatie voor bemoeizorg, noodzaak tot onvrijwillige behandeling en hoog risico op verwaarlozing, geweld, suïcide, automutilatie of mishandeling.132

Obsessieve-compulsieve stoornis (OCS)

De behandeling van een OCS wordt bij voorkeur uitgevoerd door een psycholoog of psychiater met ervaring in cognitieve gedragstherapie met responspreventie. De huisarts is hiervoor niet voldoende opgeleid en ziet deze patiënten weinig in de huisartsenpraktijk. Deze aandoening is chronisch, waarbij de behandeling vaak niet tot complete klachtenreductie leidt en vaak een onderhoudsbehandeling vereist.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS)

De behandeling van een PTSS bestaat uit traumagerichte cognitieve gedragstherapie (CGT). Die kan onder andere bestaan uit (imaginaire) blootstelling aan de psychotraumatische situaties die vermeden worden of Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (EMDR) door een daarin gespecialiseerde behandelaar. 

Indicaties consultatie en/of verwijzing generalistische basis-GGZ:

Naar Samenvatting ›
  • matig tot ernstige lijdensdruk en/of disfunctioneren
  • onvoldoende effect van (cognitieve) gedragstherapeutische technieken (globaal na 2-3 maanden, eerder bij verergering van de klachten) of wanneer (cognitieve) gedragstherapeutische technieken in de huisartsenpraktijk niet worden aangeboden
  • twijfel of onduidelijkheid over diagnose

Indicaties consultatie en/of verwijzing gespecialiseerde GGZ:

Naar Samenvatting ›
  • ernstige lijdensdruk en/of sterk disfunctioneren of complexe problematiek
  • verhoogd suïciderisico (zie de module suïcidaliteit in de NHG-Standaard Depressie)
  • onvoldoende effect van medicamenteuze behandeling na 8-12 weken
  • (vermoeden op) OCS of PTSS (enkelvoudige trauma naar generalistische basis-GGZ)

Overige verwijsindicaties:

Naar Samenvatting ›
  • Verwijs bij een actieve zwangerschap(swens) of in de kraamperiode naar de gespecialiseerde GGZ of een multidisciplinair team (POP-poli: psychiatrie, obstetrie en pediatrie) voor goede voorlichting over risico’s van onbehandelde angststoornissen en (plaatsbepaling van) niet-medicamenteuze en medicamenteuze behandeling. Consulteer of verwijs ook als de vrouw al voor de zwangerschap werd behandeld met antidepressiva.
  • Verwijs patiënten met middelenmisbruik in combinatie met:
  • Consulteer of verwijs bij problemen met afbouwen van antidepressiva (naar) een afbouwkliniek, psychiater of apotheker met kennis over het afbouwen.
  • Verwijs patiënten die gemotiveerd zijn om te stoppen met chronisch benzodiazepinegebruik naar een verslavingsarts (of consulteer deze) wanneer gereguleerde dosisreductie niet effectief is of wanneer er sprake is van ernstige verslavingsproblematiek.
    • Verwijs patiënten die chronisch benzodiazepinen gebruiken als behandeling van een therapieresistente angststoornis en gemotiveerd zijn om daarmee te stoppen (bijv. vanwege bijwerkingen) terug naar de gespecialiseerde GGZ voor voorlichting over deze keuze.
  • Verwijs bij (psycho)sociale problematiek en/of financiële problemen naar het sociaal domein.

Referenties

  1. Karsten J, Hartman CA, Smit JH, Zitman FG, Beekman AT, Cuijpers P, et al. Psychiatric history and subthreshold symptoms as predictors of the occurrence of depressive or anxiety disorder within 2 years. Br J Psychiatry 2011;198:206-12.
  2. Van Vliet IM, Van Balkom AJ, Schruers KR. Hyperventilatiesyndroom: veelal goed behandelbare paniekstoornis. Ned Tijdschr Geneeskd 2004;148:1369-72.
  3. Arnold I. Acute benauwdheid op de huisartsenpost. Huisarts & Wetenschap 2011;54:394-7.
  4. Venderink W, Van Dijk B, Verhoef P, Ouwendijk E, Dielissen P. Vijf lessen uit tuchtklachten over de huisartsenpost. Huisarts & Wetenschap 2023:1-4.
  5. Van Hommerig J, Overbeek L. Cijfers over ziekten op jaarbasis - hoe gezond is Nederland? (2023). https://www.nivel.nl/nl/resultaten-van-onderzoek/cijfers-ziekten-op-jaarbasis, geraadpleegd op 19-01-2024.
  6. Ten Have M, Tuithof M, van Dorsselaer S, Schouten F, Luik AI, de Graaf R. Prevalence and trends of common mental disorders from 2007-2009 to 2019-2022: results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Studies (NEMESIS), including comparison of prevalence rates before vs. during the COVID-19 pandemic. World Psychiatry 2023;22:275-85.
  7. De Graaf R, Ten Have M, Van Dorsselaer S. NEMESIS-2. De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. Eerste resultaten (2010): Trimbos; 2010. https://www.trimbos.nl/docs/491f70c6-2cb2-4ca2-b902-a205fa0e1784.pdf
  8. Achilles A, Beerthuis V, Van Ewijk W, Zoeteman J. Handboek spoedeisende psychiatrie: De Tijdstroom uitgeverij, 2017.
  9. Batelaan NM, Rhebergen D, de Graaf R, Spijker J, Beekman AT, Penninx BW. Panic attacks as a dimension of psychopathology: evidence for associations with onset and course of mental disorders and level of functioning. J Clin Psychiatry 2012;73:1195-202.
  10. Hettema JM, Neale MC, Kendler KS. A review and meta-analysis of the genetic epidemiology of anxiety disorders. Am J Psychiatry 2001;158:1568-78.
  11. McLeod BD, Wood JJ, Weisz JR. Examining the association between parenting and childhood anxiety: a meta-analysis. Clin Psychol Rev 2007;27:155-72.
  12. Van den Bosch WJHM, Treffers PE. Angststoornissen. Bijblijven. 2004.
  13. Bienvenu OJ, Stein MB. Personality and anxiety disorders: a review. J Pers Disord 2003;17:139-51.
  14. Bienvenu OJ, Hettema JM, Neale MC, Prescott CA, Kendler KS. Low extraversion and high neuroticism as indices of genetic and environmental risk for social phobia, agoraphobia, and animal phobia. Am J Psychiatry 2007;164:1714-21.
  15. Khan AA, Jacobson KC, Gardner CO, Prescott CA, Kendler KS. Personality and comorbidity of common psychiatric disorders. Br J Psychiatry 2005;186:190-6.
  16. Hettema JM, Neale MC, Myers JM, Prescott CA, Kendler KS. A Population-Based Twin Study of the Relationship Between Neuroticism and Internalizing Disorders. American Journal of Psychiatry 2006;163:857-64.
  17. Paris J. Predispositions, personality traits, and posttraumatic stress disorder. Harv Rev Psychiatry 2000;8:175-83.
  18. Bramsen I, Dirkzwager AJ, van der Ploeg HM. Predeployment personality traits and exposure to trauma as predictors of posttraumatic stress symptoms: a prospective study of former peacekeepers. Am J Psychiatry 2000;157:1115-9.
  19. Lipowski ZJ. Somatization: the concept and its clinical application. Am J Psychiatry 1988;145:1358-68.
  20. De Graaf R, Ormel J, Ten Have M, Burger H, Buist - Bouwman M. Mental disorders and service use in the Netherlands: results from the European study of the epidemiology of mental disorders (ESEMeD). New York: Cambridge University Press, 2008.
  21. Jenike MA. Clinical practice. Obsessive-compulsive disorder. N Engl J Med 2004;350:259-65.
  22. De Graaf R, Ten Have M, Tuithof M, Van Dorsselaer S. Incidentie van psychische aandoeningen. Opzet en eerste resultaten van de tweede meting van de studie NEMESIS-2 (2012). https://documentcloud.adobe.com/spodintegration/index.html?locale=nl-nl.
  23. Martín-Merino E, Ruigómez A, Wallander MA, Johansson S, García-Rodríguez LA. Prevalence, incidence, morbidity and treatment patterns in a cohort of patients diagnosed with anxiety in UK primary care. Fam Pract 2010;27:9-16.
  24. Davis E, Saeed SA, Antonacci DJ. Anxiety disorders in persons with developmental disabilities: empirically informed diagnosis and treatment. Reviews literature on anxiety disorders in DD population with practical take-home messages for the clinician. Psychiatr Q 2008;79:249-63.
  25. Smiley E. Epidemiology of mental health problems in adults with learning disabily: an update. (2005).
  26. Borthwick-Duffy SA. Epidemiology and prevalence of psychopathology in people with mental retardation. J Consult Clin Psychol 1994;62:17-27.
  27. De Vries GJ, Olff M. The lifetime prevalence of traumatic events and posttraumatic stress disorder in the Netherlands. J Trauma Stress 2009;22:259-67.
  28. Scholten P. Vluchtelingen met psychische klachten (2020):[5 p.]. https://www.henw.org/system/files/download/10.1007%252Fs12445-020-0768-5.pdf.
  29. Maciejewski DF, Havinga PJ, Hillegers MHJ. Preventie psychologische stoornissen bij kinderen Interventies voor intergenerationele transmissie (2022):[5 p.]. https://www.ntvg.nl/artikelen/preventie-psychologische-stoornissen-bij-kinderen?check_logged_in=1.
  30. De Wit MA, Tuinebreijer WC, Dekker J, Beekman AJ, Gorissen WH, Schrier AC, et al. Depressive and anxiety disorders in different ethnic groups: a population based study among native Dutch, and Turkish, Moroccan and Surinamese migrants in Amsterdam. Soc Psychiatry Psychiatr.Epidemiol. 2008;43:905-12.
  31. Steiner KH, Johansson SE, Sundquist J, Wändell PE. Self-reported anxiety, sleeping problems and pain among Turkish-born immigrants in Sweden. Ethn Health 2007;12:363-79.
  32. Levecque K, Lodewyckx I, Vranken J. Depression and generalised anxiety in the general population in Belgium: a comparison between native and immigrant groups. J Affect Disord 2007;97:229-39.
  33. De Graaf R, Ten Have M, Van Dorsselaer S, Schoemaker C, Beekman A, Vollebergh W. Verschillen tussen etnische groepen in psychiatrische morbiditeit. Resultaten van Nemesis. (2005).
  34. Solis EC, van Hemert AM, Carlier IVE, Wardenaar KJ, Schoevers RA, Beekman ATF, et al. The 9-year clinical course of depressive and anxiety disorders: New NESDA findings. J Affect Disord 2021;295:1269-79.
  35. Spinhoven P, Batelaan N, Rhebergen D, van Balkom A, Schoevers R, Penninx BW. Prediction of 6-yr symptom course trajectories of anxiety disorders by diagnostic, clinical and psychological variables. J Anxiety Disord 2016;44:92-101.
  36. Perkonigg A, Pfister H, Stein MB, Höfler M, Lieb R, Maercker A, Wittchen HU. Longitudinal course of posttraumatic stress disorder and posttraumatic stress disorder symptoms in a community sample of adolescents and young adults. Am J Psychiatry 2005;162:1320-7.
  37. olde Hartman TC, Borghuis MS, Lucassen PL, van de Laar FA, Speckens AE, van Weel C. Medically unexplained symptoms, somatisation disorder and hypochondriasis: course and prognosis. A systematic review. J Psychosom Res 2009;66:363-77.
  38. Stein MB, Roy-Byrne PP, Craske MG, Bystritsky A, Sullivan G, Pyne JM, et al. Functional impact and health utility of anxiety disorders in primary care outpatients. Med Care 2005;43:1164-70.
  39. Laitinen-Krispijn S, Bijl RV. Mental disorders and employee sickness absence: the NEMESIS study. Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol 2000;35:71-7.
  40. Michon HW, ten Have M, Kroon H, van Weeghel J, de Graaf R, Schene AH. Mental disorders and personality traits as determinants of impaired work functioning. Psychol Med 2008;38:1627-37.
  41. Waghorn G, Chant D, White P, Whiteford H. Disability, employment and work performance among people with ICD-10 anxiety disorders. Aust N Z J Psychiatry 2005;39:55-66.
  42. Kouzis AC, Eaton WW. Emotional disability days: prevalence and predictors. Am J Public Health 1994;84:1304-7.
  43. Kessler RC, Frank RG. The impact of psychiatric disorders on work loss days. Psychol Med 1997;27:861-73.
  44. Dewa CS, Lin E. Chronic physical illness, psychiatric disorder and disability in the workplace. Soc Sci Med 2000;51:41-50.
  45. Hirschfeld RM. The Comorbidity of Major Depression and Anxiety Disorders: Recognition and Management in Primary Care. Prim Care Companion J Clin Psychiatry 2001;3:244-54.
  46. Van Balkom AJ, Beekman AT, De Beurs E, Deeg DJ, Van Dyck R, Van Tilburg W. Comorbidity of the anxiety disorders in a community-based older population in The Netherlands. Acta Psychiatr Scand 2000;101:37-45.
  47. Sareen J, Cox BJ, Afifi TO, de Graaf R, Asmundson GJ, ten Have M, Stein MB. Anxiety disorders and risk for suicidal ideation and suicide attempts: a population-based longitudinal study of adults. Arch Gen Psychiatry 2005a;62:1249-57.
  48. van Balkom AJ, van Boeijen CA, Boeke AJ, van Oppen P, Kempe PT, van Dyck R. Comorbid depression, but not comorbid anxiety disorders, predicts poor outcome in anxiety disorders. Depress Anxiety 2008;25:408-15.
  49. Sareen J, Cox BJ, Clara I, Asmundson GJ. The relationship between anxiety disorders and physical disorders in the U.S. National Comorbidity Survey. Depress Anxiety 2005b;21:193-202.
  50. Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ. Addendum ouderen bij de MDR angststoornissen. Versie 1.0. Trimbos instituut (2008).
  51. Limburg-Okken A, Lutjenhuis M. Handreiking voor een anamnestisch gesprek met migranten bij verholen psychosociale problemen. (1989).
  52. Kirmayer LJ, Robbins JM, Dworkind M, Yaffe MJ. Somatization and the recognition of depression and anxiety in primary care. Am J Psychiatry 1993;150:734-41.
  53. Sareen J, Chartier M, Kjernisted KD, Stein MB. Comorbidity of phobic disorders with alcoholism in a Canadian community sample. Can J Psychiatry 2001;46:733-40.
  54. Alegría AA, Hasin DS, Nunes EV, Liu SM, Davies C, Grant BF, Blanco C. Comorbidity of generalized anxiety disorder and substance use disorders: results from the National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions. J Clin Psychiatry 2010;71:1187-95; quiz 252-3.
  55. Regier DA, Farmer ME, Rae DS, Locke BZ, Keith SJ, Judd LL, Goodwin FK. Comorbidity of mental disorders with alcohol and other drug abuse. Results from the Epidemiologic Catchment Area (ECA) Study. Jama 1990;264:2511-8.
  56. Jacobsen LK, Southwick SM, Kosten TR. Substance use disorders in patients with posttraumatic stress disorder: a review of the literature. Am J Psychiatry 2001;158:1184-90.
  57. Schneier FR, Foose TE, Hasin DS, Heimberg RG, Liu SM, Grant BF, Blanco C. Social anxiety disorder and alcohol use disorder co-morbidity in the national epidemiologic survey on alcohol and related conditions. Psychol Med 2010;40:977-88.
  58. Marquenie LA, Schadé A, van Balkom AJ, Comijs HC, de Graaf R, Vollebergh W, et al. Origin of the comorbidity of anxiety disorders and alcohol dependence: findings of a general population study. Eur Addict Res 2007;13:39-49.
  59. Pilowsky DJ, Olfson M, Gameroff MJ, Wickramaratne P, Blanco C, Feder A, et al. Panic disorder and suicidal ideation in primary care. Depress Anxiety 2006;23:11-6.
  60. Sareen J, Cox BJ, Stein MB, Afifi TO, Fleet C, Asmundson GJ. Physical and mental comorbidity, disability, and suicidal behavior associated with posttraumatic stress disorder in a large community sample. Psychosom Med 2007;69:242-8.
  61. Terluin B. De vierdimensionale klachtenlijst. 1996 (1996); 39:[538-47 pp.]. https://www.henw.org/system/files/download/1996_November_Article_02.pdf.
  62. Terluin B, Terluin M, Prince K, Van Marwijk H. De Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL) spoort psychische problemen op. Huisarts en Wetenschap 2008;51:251-5.
  63. Terluin B, Brouwers EP, van Marwijk HW, Verhaak P, van der Horst HE. Detecting depressive and anxiety disorders in distressed patients in primary care; comparative diagnostic accuracy of the Four-Dimensional Symptom Questionnaire (4DSQ) and the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS). BMC Fam Pract 2009;10:58.
  64. Cohen Stuart D. Acute psychiatrie voor de huisarts. Huisarts & Wetenschap 2018:1-4.
  65. Bandelow B, Seidler-Brandler U, Becker A, Wedekind D, Rüther E. Meta-analysis of randomized controlled comparisons of psychopharmacological and psychological treatments for anxiety disorders. World J Biol Psychiatry 2007;8:175-87.
  66. Mitte K. A meta-analysis of the efficacy of psycho- and pharmacotherapy in panic disorder with and without agoraphobia. J Affect Disord 2005;88:27-45.
  67. Furukawa TA, Watanabe N, Churchill R. Combined psychotherapy plus antidepressants for panic disorder with or without agoraphobia. Cochrane Database Syst Rev 2007;2007:Cd004364.
  68. Blomhoff S, Haug TT, Hellström K, Holme I, Humble M, Madsbu HP, Wold JE. Randomised controlled general practice trial of sertraline, exposure therapy and combined treatment in generalised social phobia. Br J Psychiatry 2001;179:23-30.
  69. Davidson JR, Foa EB, Huppert JD, Keefe FJ, Franklin ME, Compton JS, et al. Fluoxetine, comprehensive cognitive behavioral therapy, and placebo in generalized social phobia. Arch Gen Psychiatry 2004;61:1005-13.
  70. Clark DM, Ehlers A, McManus F, Hackmann A, Fennell M, Campbell H, et al. Cognitive therapy versus fluoxetine in generalized social phobia: a randomized placebo-controlled trial. J Consult Clin Psychol 2003;71:1058-67.
  71. FMS. Angst- en Dwangstoornissen (2024). https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/angst-_en_dwangstoornissen/startpagina_-_angst-_en_dwangstoornissen_2023.html, geraadpleegd maart 2025.
  72. Luborsky L, Rosenthal R, Diguer L, Andrusyna TP, Berman JS, Levitt J, et al. The dodo bird verdict is alive and well - mostly. Clin Psychol Sci Pract 2002;9:2-12.
  73. Kehle T, Bray M. Wampold, B.E. (2001). The great psychotherapy debate: Models, methods and findings. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum, Publishers, 263 pp., $49.95; $29.95 (paper). Psychology in the Schools 2003;40:701-2.
  74. Hubble MA, Duncan BL, Miller SD. The heart and soul of change. What works in therapy. Washington DC: American Psychological Association, 1999.
  75. Lambert MJ, Barley DE. Research summary on the therapeutic relationship and psychotherapy outcome. Psychotherapy 2001;38:357-61.
  76. Lambert MJ. Implication of psychotherapy outcome research for psychotehrapy integration. In: Norcross JC, Goldfield MR, editors. Handbook of Psychotherapy Integration. Oxford: Oxford University Press; 2003.
  77. Levinson W, Roter D. Physicians' psychosocial beliefs correlate with their patient communication skills. J Gen Intern Med 1995;10:375-9.
  78. NVOG. SSRI en zwangerschap (2012). https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/ssri_en_zwangerschap/geen_ssri_depressie_angst_zwangerschap.html, geraadpleegd op juni 2024.
  79. Van den Dungen P. Paniekaanval. Huisarts & Wetenschap 2013;56:247.
  80. Cohen J. Statistical power analysis for the behavioral sciences.: Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates., 1988.
  81. POH-GGZ L. Functie- & competentieprofiel ‘Praktijkondersteuner huisarts GGZ’ 2020 versie 1.0. 2020.
  82. Zhang A, Borhneimer LA, Weaver A, Franklin C, Hai AH, Guz S, Shen L. Cognitive behavioral therapy for primary care depression and anxiety: a secondary meta-analytic review using robust variance estimation in meta-regression. J Behav Med 2019;42:1117-41.
  83. Gensichen J, Hiller TS, Breitbart J, Brettschneider C, Teismann T, Schumacher U, et al. Panic Disorder in Primary Care. Dtsch Arztebl Int 2019;116:159-66.
  84. Lukaschek K, Haas C, Wannemüller A, Brettschneider C, Dreischulte T, Margraf J, Gensichen J. CBT-Intervention for panic disorder in primary care: 5 years follow-up of a cRCT during the Covid-19 pandemic. PLoS One 2023;18:e0287718.
  85. Barkowski S, Schwartze D, Strauss B, Burlingame GM, Barth J, Rosendahl J. Efficacy of group psychotherapy for social anxiety disorder: A meta-analysis of randomized-controlled trials. J Anxiety Disord 2016;39:44-64.
  86. Luppino FS, De Wit LM, Bouvy PF, Stijnen T, Cuijpers P, Penninx BW, Zitman FG. Overweight, obesity, and depression: a systematic review and meta-analysis of longitudinal studies. Arch Gen Psychiatry 2010;67:220-9.
  87. Chen TR, Huang HC, Hsu JH, Ouyang WC, Lin KC. Pharmacological and psychological interventions for generalized anxiety disorder in adults: A network meta-analysis. J Psychiatr Res 2019;118:73-83.
  88. Papola D, Ostuzzi G, Tedeschi F, Gastaldon C, Purgato M, Del Giovane C, et al. Comparative efficacy and acceptability of psychotherapies for panic disorder with or without agoraphobia: systematic review and network meta-analysis of randomised controlled trials. Br J Psychiatry 2022;221:507-19.
  89. Pompoli A, Furukawa TA, Imai H, Tajika A, Efthimiou O, Salanti G. Psychological therapies for panic disorder with or without agoraphobia in adults: a network meta-analysis. Cochrane Database Syst Rev 2016;4:Cd011004.
  90. Knottnerus B. Onderzoeksprogramma huisartsenzorg (2023). https://www.nivel.nl/nl/onderzoeksprogrammas/huisartsenzorg.
  91. Massoudi B, Holvast F, Bockting CLH, Burger H, Blanker MH. The effectiveness and cost-effectiveness of e-health interventions for depression and anxiety in primary care: A systematic review and meta-analysis. J Affect Disord 2019;245:728-43.
  92. Nordgren LB, Hedman E, Etienne J, Bodin J, Kadowaki A, Eriksson S, et al. Effectiveness and cost-effectiveness of individually tailored Internet-delivered cognitive behavior therapy for anxiety disorders in a primary care population: a randomized controlled trial. Behav Res Ther 2014;59:1-11.
  93. Romijn G, Batelaan N, Kok R, Koning J, van Balkom A, Titov N, Riper H. Internet-delivered cognitive behavioral therapy for anxiety disorders in open community versus clinical service recruitment: meta-analysis. Journal of medical Internet research 2019;21:e11706.
  94. Romijn G, Batelaan N, Koning J, van Balkom A, de Leeuw A, Benning F, et al. Acceptability, effectiveness and cost-effectiveness of blended cognitive-behavioural therapy (bCBT) versus face-to-face CBT (ftfCBT) for anxiety disorders in specialised mental health care: A 15-week randomised controlled trial with 1-year follow-up. PLoS One 2021;16:e0259493.
  95. GGZ. Digitale Zorg (2024a). https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/digitale-zorg/introductie, geraadpleegd maart 2025.
  96. Thomson AB, Page LA. Psychotherapies for hypochondriasis. Cochrane Database Syst Rev 2007;2007:Cd006520.
  97. Greeven A, van Balkom AJ, van der Leeden R, Merkelbach JW, van den Heuvel OA, Spinhoven P. Cognitive behavioral therapy versus paroxetine in the treatment of hypochondriasis: an 18-month naturalistic follow-up. J Behav Ther Exp Psychiatry 2009;40:487-96.
  98. Greeven A, van Balkom AJ, Visser S, Merkelbach JW, van Rood YR, van Dyck R, et al. Cognitive behavior therapy and paroxetine in the treatment of hypochondriasis: a randomized controlled trial. Am J Psychiatry 2007;164:91-9.
  99. Bighelli I, Castellazzi M, Cipriani A, Girlanda F, Guaiana G, Koesters M, et al. Antidepressants versus placebo for panic disorder in adults. Cochrane Database Syst Rev 2018;4:Cd010676.
  100. Gomez AF, Barthel AL, Hofmann SG. Comparing the efficacy of benzodiazepines and serotonergic anti-depressants for adults with generalized anxiety disorder: a meta-analytic review. Expert Opin Pharmacother 2018;19:883-94.
  101. Williams T, Hattingh CJ, Kariuki CM, Tromp SA, van Balkom AJ, Ipser JC, Stein DJ. Pharmacotherapy for social anxiety disorder (SAnD). Cochrane Database Syst Rev 2017;10:Cd001206.
  102. Batelaan NM, Bosman RC, Muntingh A, Scholten WD, Huijbregts KM, van Balkom A. Risk of relapse after antidepressant discontinuation in anxiety disorders, obsessive-compulsive disorder, and post-traumatic stress disorder: systematic review and meta-analysis of relapse prevention trials. Bmj 2017;358:j3927.
  103. Van der Grinten E. Milieuafwegingen in de geneesmiddelvoorziening. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: 2016.
  104. Moermond CTA, Montforts MHMM, Roex EWM, Venhuis B, .J. Medicijnresten en waterkwaliteit: een update. RIVM, 12-10-2020; 2020.
  105. Slee A, Nazareth I, Bondaronek P, Liu Y, Cheng Z, Freemantle N. Pharmacological treatments for generalised anxiety disorder: a systematic review and network meta-analysis. Lancet 2019;393:768-77.
  106. Du Y, Du B, Diao Y, Yin Z, Li J, Shu Y, et al. Comparative efficacy and acceptability of antidepressants and benzodiazepines for the treatment of panic disorder: A systematic review and network meta-analysis. Asian J Psychiatr 2021;60:102664.
  107. Williams T, McCaul M, Schwarzer G, Cipriani A, Stein DJ, Ipser J. Pharmacological treatments for social anxiety disorder in adults: a systematic review and network meta-analysis. Acta Neuropsychiatr 2020;32:169-76.
  108. Kapczinski F, Lima MS, Souza JS, Schmitt R. Antidepressants for generalized anxiety disorder. Cochrane Database Syst Rev 2003:Cd003592.
  109. Rickels K, Downing R, Schweizer E, Hassman H. Antidepressants for the treatment of generalized anxiety disorder. A placebo-controlled comparison of imipramine, trazodone, and diazepam. Arch Gen Psychiatry 1993;50:884-95.
  110. Chessick CA, Allen MH, Thase M, Batista Miralha da Cunha AB, Kapczinski FF, de Lima MS, dos Santos Souza JJ. Azapirones for generalized anxiety disorder. Cochrane Database Syst Rev 2006;2006:Cd006115.
  111. Imai H, Tajika A, Chen P, Pompoli A, Guaiana G, Castellazzi M, et al. Azapirones versus placebo for panic disorder in adults. Cochrane Database Syst Rev 2014:Cd010828.
  112. Van Vliet IM, Den Boer JA, Westenberg HG, Pian KL. Clinical effects of buspirone in social phobia: a double-blind placebo-controlled study. J Clin Psychiatry 1997;58:164-8.
  113. Hong JSW, Atkinson LZ, Al-Juffali N, Awad A, Geddes JR, Tunbridge EM, al. e. Gabapentin and pregabalin in bipolar disorder, anxiety states, and insomnia: systematic review, meta-analysis, and rationale. Mol Psychiatry 2022;27:1339-49.
  114. Kong W, Deng H, Wan J, Zhou Y, Zhou Y, Song B, Wang X. Comparative Remission Rates and Tolerability of Drugs for Generalised Anxiety Disorder: A Systematic Review and Network Meta-analysis of Double-Blind Randomized Controlled Trials. Front Pharmacol 2020;11:580858.
  115. Pande AC, Pollack MH, Crockatt J, Greiner M, Chouinard G, Lydiard RB, et al. Placebo-controlled study of gabapentin treatment of panic disorder. J Clin Psychopharmacol 2000;20:467-71.
  116. Hall J, Naranjo CA, Sproule BA, Herrmann N. Pharmacokinetic and pharmacodynamic evaluation of the inhibition of alprazolam by citalopram and fluoxetine. J Clin Psychopharmacol 2003;23:349-57.
  117. Ang-Lee MK, Moss J, Yuan CS. Herbal medicines and perioperative care. Jama 2001;286:208-16.
  118. Stone M, Laughren T, Jones ML, Levenson M, Holland PC, Hughes A, et al. Risk of suicidality in clinical trials of antidepressants in adults: analysis of proprietary data submitted to US Food and Drug Administration. Bmj 2009;339:b2880.
  119. Carpenter DJ, Fong R, Kraus JE, Davies JT, Moore C, Thase ME. Meta-analysis of efficacy and treatment-emergent suicidality in adults by psychiatric indication and age subgroup following initiation of paroxetine therapy: a complete set of randomized placebo-controlled trials. J Clin Psychiatry 2011;72:1503-14.
  120. Vanderburg DG, Batzar E, Fogel I, Kremer CM. A pooled analysis of suicidality in double-blind, placebo-controlled studies of sertraline in adults. J Clin Psychiatry 2009;70:674-83.
  121. Martinez C, Rietbrock S, Wise L, Ashby D, Chick J, Moseley J, et al. Antidepressant treatment and the risk of fatal and non-fatal self harm in first episode depression: nested case-control study. Bmj 2005;330:389.
  122. Umetsu R, Abe J, Ueda N, Kato Y, Matsui T, Nakayama Y, et al. Association between Selective Serotonin Reuptake Inhibitor Therapy and Suicidality: Analysis of U.S. Food and Drug Administration Adverse Event Reporting System Data. Biol Pharm Bull 2015;38:1689-99.
  123. Pollock BG. Adverse reactions of antidepressants in elderly patients. J Clin Psychiatry 1999;60 Suppl 20:4-8.
  124. Wijnen HH, Van Schendel FM, Olde Rikkert MG, Van der Hooft CS, Van Puijenbroek EP. Hyponatriëmie bij gebruik van selectieve serotonineheropnameremmers: meldingen in 1992-2002. Ned.Tijdschr.Geneeskd. 2004;148:1921-4.
  125. VWS Mv. HARM-WRESTLING. Een voorstel van de Expertgroep Medicatieveiligheid m.b.t. concrete interventies die de extramurale medicatieveiligheid op korte termijn kunnen verbeteren. Den Haag: Ministerie van VWS, 2009.
  126. Vinkers CH, Tijdink JK, Luykx JJ, Vis R. Kiezen voor de juiste benzodiazepine: werkingsmechanisme en farmacokinetiek. Ned Tijdschr Geneeskd 2012;155:A4900.
  127. KNMP MIND NHG NVvP. Multidisciplinair document ‘Afbouwen SSRI’s & SNRI’s’. 2018.
  128. Gorgels WJ, Oude Voshaar RC, Mol AJ, Breteler MH, Van de Lisdonk EH, Zitman FG. Het langdurig gebruik van benzodiazepinen. Ned. Tijdschr. Geneeskd 2001;145:1342-6.
  129. SFK. Benzodiazepinen: 3,7% meer eerste uitgiftes. Meer gebruikers dan in 2020, maar per persoon minder gebruik dan voorheen. (2022). https://www.pw.nl/vaste-rubrieken/sfk/2022/benzodiazepinen-3-7-meer-eerste-uitgiftes#:~:text=Het%20aantal%20eerste%20uitgiftes%20van,bij%20slaapproblemen%20mee%20te%20starten.
  130. SFK. Toename van ruim 50.000 gebruikers psychofarmaca. Benzo’s meeste gebruikers, ADHD en antidepressiva grootste stijgers. (2023). https://www.pw.nl/vaste-rubrieken/sfk/2023/toename-van-ruim-50-000-gebruikers-psychofarmaca.
  131. GGZ. Zorg voor ouders met psychische en/of verslavingsproblematiek en hun (volwassen) kinderen (KOPP/KOV) (2019):[1-46 pp.]. https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/zorg-voor-ouders-met-psychische-en-of-verslavingsproblematiek-en-hun-volwassen-kinderen-kopp-kov/introductie, geraadpleegd mei 2024.
  132. GGZ. Samenwerkingsafspraken (volwassenen) (2024b). https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/landelijke-samenwerkingsafspraken-tussen-huisarts-generalistische-basis-ggz-en-gespecialiseerde-ggz-lga/info/hulpmiddelen, geraadpleegd april 2025.