NHG-Standaard

Kinderen met koorts

NHG-werkgroep
de Bont EGPM, Didden-Jansen M, Elshout G, Kant J, Oostenbrink R, Schout P, Stibbe L, Schep-Akkerman A, Wittenberg J

Richtlijnen diagnostiek

Naar Volledige tekst ›

Spoed

Naar Volledige tekst ›

Wanneer de patiënt ABCDE-instabiel is (zie NHG-Behandelrichtlijn Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties), bel een ambulance met directe inzet (A0/A1-urgentie).

Eerste telefonische contact

Naar Volledige tekst ›

Beoordeel een kind met koorts zo spoedig mogelijk bij:

  • leeftijd < 1 maand
  • ≥ 1 alarmsymptomen:
    • ernstig zieke indruk
    • snelle achteruitgang
    • veranderd bewustzijn (onrust of agitatie, reageert niet op sociale prikkels, is niet alert of blijft niet alert na stimulering)
    • zwak, op hoge toon of continu huilen
    • meningeale prikkelingsverschijnselen (nekpijn, stijve nek, luierpijn) en/of bomberende fontanel
    • purpura of petechiën (niet-wegdrukbare rode vlekjes)
    • lijkbleke, grauwe of gemarmerde huid
    • kreunen
    • ernstige tachy- en/of dyspneu, irregulaire ademhaling bij kinderen > 6 maanden, neusvleugelen, intrekkingen, hoorbare ademhaling met kwijlen
    • epileptische aanval of convulsie

Anamnese

Naar Volledige tekst ›
  • Indruk ouders over ernst ziek-zijn (drinken, sufheid, huilen, anders ziek dan ouders gewend zijn)
  • Hoeveelheid vochtinname en aantal plasluiers
  • Beloop en duur koorts, andere ziekteverschijnselen
  • Mogelijke focus: huid, neurologisch, kno-gebied, longen, gastro-intestinaal, urologisch, bewegingsapparaat
  • Comorbiditeit, immuungecompromitteerd, vaccinatiestatus, medicatie, recent verblijf in het buitenland of endemisch gebied
  • Zieken in de omgeving

Lichamelijk onderzoek

Naar Volledige tekst ›
  • Temperatuur, mate van ziek-zijn (bewustzijn, prikkelbaarheid, huilen, troostbaarheid), hydratietoestand
  • Huid: kleur, vlekjes
  • Meningeale prikkeling
  • Ademfrequentie, gebruik van hulpademhalingsspieren, neusvleugelen, longgeluiden
  • Hartfrequentie, capillary refill time (CRT)
  • Abdomen, gewrichten en ledematen, kno-gebied, regionale lymfeklieren

Aanvullend onderzoek

Naar Volledige tekst ›

Verricht urineonderzoek als er geen focus voor de koorts is gevonden of bij vermoeden van een urineweginfectie (zie NHG-Standaard Urineweginfecties).

Evaluatie

Naar Volledige tekst ›

Maak onderscheid in een hoog, intermediair of laag risico op een ernstig beloop. Zie Handvat Risicobepaling bij kinderen met koorts.

Richtlijnen beleid

Naar Volledige tekst ›

Bepaal het beleid op basis van de mate van ziek-zijn en de inschatting van het risico op een ernstig beloop (zie Handvat Risicobepaling bij kinderen met koorts).

Voorlichting

Naar Volledige tekst ›
  • Leg uit dat koorts een normaal afweersymptoom is:
    • de mate van ziek-zijn is belangrijker dan de hoogte van de koorts
    • de duur van de koorts kan variëren, de helft van de kinderen is koortsvrij op dag 4
  • Geef informatie over het te verwachten beloop en verwijs naar de informatie op thuisarts.nl
  • Instrueer ouders/verzorgers om het kind te observeren, te letten op gedragsverandering en contact op te nemen bij achteruitgang of bij alarmsymptomen.

Medicamenteuze behandeling

Naar Volledige tekst ›

Overweeg alleen bij koorts in combinatie met pijn of ongemak een medicamenteuze pijnbehandeling met paracetamol. Vervang bij onvoldoende effect bij kinderen > 3 maanden door ibuprofen (zie NHG-Standaard Pijn).

Controles

Naar Volledige tekst ›
  • Overweeg bij intermediair risico op een ernstig beloop (telefonische) herbeoordeling na 24-48 uur.
  • Bij een verhoogd risico op dehydratie zie NHG-Standaard Acute diarree.

Verwijzing

Naar Volledige tekst ›
  • Verwijs zo spoedig mogelijk naar de kinderarts, kinderen:
    • <  1 maand met koorts
    • 1-3 maanden met koorts zonder focus, tenzij een ongecompliceerd beloop aannemelijk is en ouders vangnetadviezen goed kunnen opvolgen
    • kinderen met ≥ 1 alarmsymptomen
    • bij (vermoeden van) een ernstige aandoening (zie tabel h1)
  • Consulteer of verwijs op korte termijn naar de kinderarts bij:
    • intermediair risico op een ernstig beloop en twijfel over de haalbaarheid van een herbeoordeling
    • diagnostische onzekerheid en/of niet-pluisgevoel bij de huisarts

Koortsconvulsie

Naar Volledige tekst ›

Gebruik bij twijfel over de klinische stabiliteit van de patiënt de ABCDE-systematiek.

ABCDE-instabiel

Naar Volledige tekst ›
  • Geef indien de convulsie > 5 minuten aanhoudt midazolam (offlabel) of als alternatief diazepam (voor dosering en toedieningsvorm, zie tabel h3 en tabel h4).
  • Bel een ambulance met directe inzet (A0/A1-urgentie) en verwijs met spoed naar de kinderarts, indien de convulsie:
    • > 5 minuten na toediening van midazolam of diazepam nog bestaat of hierover twijfel bestaat; geef tijdens het wachten op de ambulance de tweede gift
    • > 15 minuten duurt

ABCDE-stabiel

Naar Volledige tekst ›
  • Zoek naar een focus van de koorts.
  • Let op tekenen van meningitis of encefalitis (moeilijk te beoordelen in postictale fase, bij kinderen < 1 jaar en na gebruik van midazolam of diazepam).
  • Bij twijfel over herstel na gebruik van midazolam of diazepam: beoordeel het kind nogmaals na de postictale fase (ca. 1 uur na begin convulsie).

Richtlijnen beleid

Naar Volledige tekst ›
Consultatie en verwijzing bij koortsconvulsie
Naar Volledige tekst ›
  • Verwijs met spoed naar de kinderarts bij tekenen van meningitis (meningeale prikkeling, persisterende focale uitval, petechiën en/of verlaagd bewustzijn)
  • Consulteer of verwijs met spoed naar kinderarts of kinderneuroloog bij:
    • convulsie met focale kenmerken, recidief convulsie binnen dezelfde koortsepisode, convulsie > 15 minuten of convulsie met onvolledig herstel na 1 uur
    • kinderen < 6 maanden of ≥ 6 jaar met een convulsie bij koorts
    • neurologische aandoening in de voorgeschiedenis
    • twijfel of het kind na de postictale fase volledig hersteld is, of onmogelijkheid voor herbeoordeling na de postictale fase
    • diagnostische onzekerheid of niet-pluisgevoel

Belangrijkste wijzigingen

Naar Samenvatting ›
  • De aanbeveling om geen CRP-bepaling te verrichten bij kinderen met koorts is beter onderbouwd en wordt uitgebreider toegelicht.
  • De naamgeving van de risico-indeling is gewijzigd van 'zeer hoog-verhoogd-laag' naar 'hoog-intermediair-laag'.
  • In de voorlichting aan ouders zijn vangnetadviezen toegevoegd, zodat symptomen die wijzen op een (potentieel) ernstig ziektebeloop eerder worden herkend.
  • Verwijscriteria voor kinderen met koorts of een koortsconvulsie (koortsstuip) zijn aangescherpt.

Kernboodschappen

Naar Samenvatting ›
  • Koorts bij kinderen berust meestal op een onschuldige virale infectie.
  • Tijdig herkennen van symptomen die wijzen op een (potentieel) ernstig ziektebeloop is belangrijker dan het stellen van een exacte diagnose.
  • Kinderen < 3 maanden hebben meer kans op een ernstig ziektebeloop dan kinderen ≥ 3 maanden.
  • Maak een inschatting van de mate van ziek-zijn op basis van het klinische beeld (anamnese en lichamelijk onderzoek).
  • We raden een CRP-bepaling af bij kinderen met koorts in de huisartsenpraktijk.
  • Verricht urineonderzoek indien er bij anamnese en lichamelijk onderzoek geen focus voor de koorts wordt gevonden. De snelheid waarmee diagnostiek plaatsvindt (dezelfde of de volgende dag) is afhankelijk van de mate van ziek zijn. Doel is een urineweginfectie als oorzaak voor de koorts aan te tonen dan wel uit te sluiten.
  • Geef een vangnetadvies om een ernstig beloop vroegtijdig te kunnen herkennen en adviseer met wie en wanneer de ouders in dat geval contact moeten zoeken.
  • Overweeg pijnstilling bij koorts met pijn en/of discomfort. De koorts bestrijden is geen doel op zich.

Inleiding

Naar Samenvatting ›

Scope

Naar Samenvatting ›
  • Richtlijnen voor diagnostiek en beleid bij kinderen < 18 jaar met kortdurende koorts (≤ 10 dagen). De wetenschappelijke onderbouwing van de richtlijn baseert zich met name op onderzoek bij kinderen < 5 jaar.
  • Richtlijnen voor diagnostiek en beleid bij koortsconvulsies bij kinderen.

Buiten de scope

Naar Samenvatting ›
  • Richtlijnen voor diagnostiek en beleid bij kinderen met koorts > 10 dagen
  • Richtlijnen voor diagnostiek en behandeling van specifieke infectieziekten; zie hiervoor de desbetreffende NHG-Standaarden

Afstemming

Naar Samenvatting ›

De standaard sluit aan op de NVK-richtlijn Koorts bij kinderen op de Spoedeisende Hulp (2024).

Achtergronden

Naar Samenvatting ›

Koorts

Naar Samenvatting ›

Verhoging van de lichaamstemperatuur ≥ 38 °C, bij voorkeur, en bij kinderen < 3 maanden uitsluitend, vastgesteld door rectale meting.

Details
Temperatuurmeting

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over de temperatuurmeting. In de oriënterende search kwam geen nieuw bewijs naar voren dat een verandering van inzicht geeft en er zijn geen knelpunten. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.

Palpatie voorhoofd

Ouders stellen koorts vaak vast door palpatie van het voorhoofd. Uit een onderzoek in Zambia (1090 kinderen, leeftijd: 1 maand tot 16 jaar, mediaan 2 jaar) bleek de positief voorspellende waarde van koorts bij palpatie 39%. Dit betekent dat wanneer de ouders bij triage aangeven dat ze bij palpatie hebben vastgesteld dat het kind koorts heeft, dit in ruim de helft van de gevallen niet zo is. Daarom moet de temperatuur met een rectale meting geverifieerd worden. Wanneer de ouders bij palpatie dachten dat er geen koorts was, bleek dat bij 95% van de kinderen ook zo te zijn. 1

Onder de oksel

In een meta-analyse van 37 artikelen concludeerden de auteurs dat de temperatuur gemeten onder de oksel vaak verschilde van de rectale temperatuur. Over het algemeen was de okseltemperatuur lager, variërend van 0,17 °C bij kinderen < 1 jaar (95%-BI –0,15 tot 0,5) tot 0,93 °C (95%-BI –0,15 tot 1,98) bij oudere kinderen. De algemene conclusie is dat de okselmeting onvoldoende betrouwbaar is in vergelijking met rectale temperatuurmeting. 2

Rectale thermometer en de oorthermometer

Een accurate meting van de temperatuur is bij een ziek kind belangrijk om het juiste beleid vast te stellen. Een vals positieve meting kan leiden tot onnodig medisch handelen, terwijl een vals negatieve meting kan leiden tot het missen van een kind met koorts, of tot vertraging in het vaststellen van ernstig ziek-zijn. De rectale temperatuurmeting wordt in het algemeen beschouwd als de gouden standaard om de kerntemperatuur van het lichaam vast te stellen. De rectale meting heeft als nadeel dat deze invasief is, medisch personeel kan blootstellen aan infectieziekten en bij jonge kinderen angst kan induceren. De infrarood-oorthermometer meet de temperatuur van het trommelvlies en wordt toenemend toegepast omdat deze eenvoudig in het gebruik is voor zowel patiënten als artsen en weinig tijd kost. Over de accuratesse (betrouwbaarheid/nauwkeurigheid) van de temperatuurmeting bij gebruik van de infrarood-oorthermometer bestaan twijfels.

  • Zhen 2014 was een systematische review (SR) en meta-analyse naar de accuratesse van de meting met de infrarood-oorthermometer. Daarbij stelden de auteurs zich tevens de vraag of de oorthermometer de rectale thermometer bij kinderen kan vervangen. 3  Er zijn 28 artikelen (waarin 33 vergelijkende onderzoeken, in totaal 5448 kinderen) van methodologisch goede kwaliteit geselecteerd. De gemiddelde oortemperatuur bleek lager dan de rectale temperatuur. De gepoolde gemiddelde verschilscore (rectale meting minus oormeting) was 0,22 °C (95%-BI –0,44 °C tot 1,30 °C), waarbij het type rectale meter (elektronisch of kwik) nauwelijks van invloed was. Bij een subgroepanalyse van kinderen met koorts was het gepoolde gemiddelde verschil 0,15 °C (95%-BI –0,32 °C tot 1,10 °C); het verschil tussen de rectale meting en de oormeting was dus statistisch niet significant.
  • Zhen 2015 was een SR en meta-analyse naar de accuratesse van de temperatuurmeting met een infrarood-oorthermometer bij kinderen met koorts < 18 jaar. 4  De rectale meting werd als gouden standaard beschouwd. Bij een temperatuur > 38 °C was er sprake van koorts. De auteurs selecteerden 25 artikelen (waarin 31 onderzoeken) van methodologisch goede kwaliteit. Na pooling werden de sensitiviteit, specificiteit, positieve LR en negatieve LR bepaald. Een positieve LR > 5 en een negatieve LR < 0,2 betekenden een sterk bewijs voor de aan- of afwezigheid van koorts. De gepoolde sensitiviteit was 0,70 (95%-BI 0,68 tot 0,72) en de specificiteit was 0,86 (95%-BI 0,85 tot 0,88). De positieve LR was 9,14 (95%-BI 6,37 tot 13,11) en de negatieve LR was 0,24 (95%-BI 0,17 tot 0,34). De accuratesse van de infraroodthermometer in het bepalen van de temperatuur bij kinderen was matig. De infraroodthermometer bleek, gegeven de hoge positieve LR en de lage negatieve LR, redelijk betrouwbaar om koorts bij kinderen te kunnen vaststellen. Dit betekent dat wanneer de oorthermometer koorts aangeeft, de kans groot is dat er ook koorts is.

Samenvattend is een meting van de oortemperatuur lager dan de rectale temperatuur. Het gemiddelde verschil tussen de oorthermometer en de rectale thermometer bedraagt 0,2 °C, maar het 95%-betrouwbaarheidsinterval is breed. Voor het bepalen van de exacte temperatuur kan de infrarood-oorthermometer de rectale thermometer daarom in de praktijk niet vervangen. De rectale meting blijft de meest betrouwbare meting. Voor de klinische praktijk lijkt de oorthermometer echter voldoende accuraat.

Conclusie

Rectale temperatuurmeting is de gouden standaard om de kerntemperatuur van het lichaam vast te stellen. De oorthermometer is praktischer, maar minder betrouwbaar dan de rectale meting. Bij kinderen < 3 maanden is het belangrijk zeker te weten of er sprake is van koorts. Bij hen wordt dan ook aangeraden de temperatuur altijd rectaal te meten.

Epidemiologie

Naar Samenvatting ›
  • Koorts bij kinderen komt vaak voor en is een frequente reden om de huisartsenpraktijk en huisartsenpost te consulteren.
  • Vanwege de uiteenlopende definities van koorts en de verschillende manieren van temperatuurmeting is het niet goed mogelijk om betrouwbare incidentiecijfers te geven. 
  • Kinderen maken in het eerste 1,5 levensjaar gemiddeld 8 infecties met koorts door.
  • Aan koorts kan een ernstige infectie of oorzaak ten grondslag liggen.
  • De kans op ernstige bacteriële infecties in de huisartsenpraktijk is 1-5%, de kans op een ernstige invasieve infectie zoals sepsis of meningitis is zeer laag (< 0,5%).
Details
Epidemiologie

De afgelopen jaren is de epidemiologie van infectieziekten bij kinderen aan verandering onderhevig geweest door de invloed van de coronapandemie en bijbehorende maatregelen. Zo waren er periodes met weinig circulatie van pathogenen en periodes met hoge ziektelast door virale infecties (zoals COVID-19, influenza en bronchiolitis), en een tijdelijke toename van invasieve bacteriële infecties zoals invasieve groep A-streptokokkeninfecties en meningokokkenziekte (RIVM | Actuele cijfers over invasieve GAS-infecties in Nederland, geraadpleegd april 2025). 5
De hieronder genoemde gegevens zijn afkomstig van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn 2023. 6  Het NHG ontvangt van het Nivel een uitgebreide set gegevens, berekend uit data van 424 huisartsenpraktijken met ruim 1,9 miljoen ingeschreven patiënten. De selectie van huisartsenpraktijken is gebaseerd op de kwaliteit van hun registratie van ICPC-codes en wordt representatief geacht voor de Nederlandse bevolking.
Het Nivel geeft voor de diagnose koorts in 2023 een incidentie van 19,6 per 1000 patiënten per jaar voor alle leeftijdsklassen samen. De incidentie van koorts is het hoogst (377 per 1000 patiënten per jaar) in het eerste levensjaar en neemt af met de leeftijd. In de leeftijdsgroep 2-4 jaar is de incidentie 137,2, in de leeftijdsgroep 5-11 jaar 45 en in de leeftijdsgroep 12-18 jaar 10,3 per 1000 patiënten per jaar.
Gemiddeld maken kinderen tot een leeftijd van 18 maanden 8 infecties met koorts door. 5  Er is geen verschil tussen kinderen met en zonder migratieachtergrond. 7  Voor 20-40% van deze kinderen met koorts wordt een arts geconsulteerd waarbij koorts het vaakst voorkomt in de leeftijd van 6-18 maanden. Het merendeel van de kinderen met koorts heeft een virale infectie die meestal vanzelf overgaat. Daarna komt otitis media acuta het meest voor. 8 7
Koorts is de meest gepresenteerde klacht bij kinderen op de huisartsenpost en komt vaker voor op de huisartsenpost dan in de dagpraktijk. 6 9  Uit analyses van de consultregistraties van 5 verschillende huisartsenposten in de regio Rotterdam blijkt dat er bij kinderen (< 16 jaar) in 53% (15.169/28.483) van de registraties sprake is van koorts. In een observationeel cohortonderzoek van kinderen < 12 jaar op een huisartsenpost in Limburg bleek van alle contacten 31,1% koortsgerelateerd. 10
Het risico op een ernstige infectie bij (jonge) kinderen in de huisartsenpraktijk/huisartsenpost varieert van 1-5% per jaar, afhankelijk van setting, definitie van ernstige infectie en de noemer in het percentage. Een onderzoek uitgevoerd op de huisartsenpost van januari 2005 tot maart 2006, waarbij 506 kinderen met koorts na initiële presentatie een week werden gevolgd liet zien dat het risico op een ernstige infectie gedurende die week 9,9% was. In dit onderzoek werden ook kinderen met een longaanval astma (6/50 ernstige infecties) en koortsconvulsies (8/50) als ernstige infecties meegeteld. De meest voorkomende ernstige infectie was een pneumonie (17/50) gevolgd door bronchiolitis bij kinderen < 1 jaar (8/50), dehydratie (6/50), meningitis (1/50), pyelonefritis (1/50) en abces (1/50). 11  Aan de hand van data uit een registratienetwerk (51 huisartsenpraktijken in België), verzameld in 1998-2002, werd de kans op een ernstige infectie bij presentatie geschat op 1% van alle consulterende kinderen. Kinderen < 4 jaar hadden het grootste risico op ernstige infecties. De meest voorkomende ernstige infectie was een pneumonie. 12  In een systematische review rond kinderen met koorts was de prevalentie 15,4%; slechts 1 onderzoek in deze review was uitgevoerd in de huisartsenpraktijk, bijna alle onderzoeken betroffen eerstehulppopulaties. 13
De incidenties van 10-15% zoals in de bovenstaande onderzoeken beschreven, zijn een overschatting doordat het geselecteerde populaties betreft met een brede definitie van ernstige infecties. In deze onderzoeken werden namelijk ook kinderen geïncludeerd met een longaanval astma, bronchiolitis en koortsconvulsies, terwijl ernstige infecties over het algemeen gedefinieerd worden als sepsis, meningitis, pneumonie, pyelonefritis, bacteriële gastro-enteritis, osteomyelitis en cellulitis waarvoor behandeling in de tweede lijn noodzakelijk is. 12  Observationele onderzoeken uitgevoerd in de eerste lijn en SEH die deze striktere definitie hanteren, tonen lagere incidenties aan (± 1%), waarbij de kans op een zeer invasieve infectie zoals een meningitis of sepsis zeer laag is bij kinderen > 1 maand (< 0,5%). 14 15  De kans op ernstige bacteriële infecties in de huisartsensetting bij kinderen > 1 maand lijkt daarom tussen de 1 en 5% te liggen, waarbij de kans op een ernstige invasieve infectie zoals een sepsis of meningitis zeer laag is (< 0,5%). Infectieziekten zijn de belangrijkste doodsoorzaak van kinderen < 5 jaar. In Nederland lag de mortaliteit ten gevolge van infectieziekten bij patiënten tussen 0 en 20 jaar tussen 1979 en 2005 rond een gemiddelde van 1,5 per 100.000 per jaar (spreiding 0,8-2,3). 16

Pathofysiologie

Naar Samenvatting ›
  • Koorts is meestal een fysiologische reactie op micro-organismen die het lichaam zijn binnengedrongen. Het vrijkomen van cytokinen brengt een cascade van reacties op gang.
  • Het thermoregulatiecentrum in de hypothalamus reageert door de lichaamsthermostaat iets hoger te zetten. Een negatief feedbackmechanisme van het thermoregulatiecentrum zorgt ervoor dat de lichaamstemperatuur niet verder oploopt dan 42 °C.
  • Bij zelden voorkomende intracerebrale infecties kan de temperatuur oplopen tot > 42 °C. Dit is levensbedreigend. Als de temperatuur stijgt door een externe warmtebron terwijl de lichaamswarmte onvoldoende kan worden afgevoerd, spreekt men van hyperthermie.
Details
Pathofysiologie

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over de pathofysiologie. Deze samenvatting sluit nog steeds aan bij de huidige inzichten en er zijn geen knelpunten. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.
Onder invloed van exogene pyrogenen, zoals virussen, bacteriën en toxines, maar ook na immuunreacties met complement worden macrofagen en endotheelcellen aangezet tot de vorming van ‘endogene pyrogenen’, vooral IL-1, IL-6 en TNF-alfa. Interleukine-I werkt op de endotheelcellen in de hypothalamus anterior (passeert dus niet de bloed-hersenbarrière), waardoor prostaglandine, voornamelijk van het type E2, vrijkomt, dat via cyclisch AMP inwerkt op de thermostaat in de hypothalamus anterior met verhoging van het ‘set point’ als gevolg. Het thermoregulatiecentrum bevindt zich in de hypothalamus anterior. Dit centrum bevat cellen die temperatuurveranderingen in het bloed meten. Daarnaast ontvangt het via afferente neuronen informatie vanuit de huid en spieren. Deze cellen reageren op schommelingen vanaf 0,02 oC. Vlak daarbij liggen cellen met een thermostaatfunctie. Deze regelen de instelling van de temperatuur (‘set point’). Bij koorts is het ‘set point’ op een hogere waarde ingesteld. Schakelneuronen geven uit de hypothalamus anterior de informatie aan de hypothalamus posterior, die via het autonome zenuwstelsel warmteproductie en afgifte regelt (respectievelijk sympathicus- en parasympathicusactiviteit). Bij het begin van een koortsepisode wordt het ‘set point’ op een hogere waarde ingesteld en wordt warmte vastgehouden door vasoconstrictie in de huid en verhoogde spieractiviteit (sympathicusactiviteit). De patiënt heeft het dan koud. Aan het einde van een koortsepisode gaat de huid door vasodilatatie gloeien, daarna zweten en door verdamping voelt de patiënt dan klam aan (koud en nat, parasympathicusactiviteit). Er bestaat dus een negatieve terugkoppeling. Er zijn in de hypothalamus-hypofyse-as meerdere remmende factoren beschreven, zodat de op deze wijze verhoogde lichaamstemperatuur een maximum kent van 42 oC, en zelden boven de 41 oC uitkomt. 17 18 19 20 21 22 23 24

Hyperthermie

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over hyperthermie. Deze samenvatting sluit nog steeds aan bij de huidige inzichten en er zijn geen knelpunten. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.
Bij jonge kinderen die blootgesteld worden aan hoge temperaturen, bijvoorbeeld door ze te dicht bij een warmtebron te plaatsen, kan hyperthermie optreden. De temperatuur kan dan oplopen tot boven de 42 °C hetgeen levensbedreigend is en acute interventie vereist. Het geringere vermogen om te zweten van kinderen < 1 jaar draagt bij aan het ontstaan van hyperthermie. De huid wordt vaak droog en warm, het kind is apathisch en heeft rode wangen. Tachypneu kan optreden, gevolgd door stupor, coma en convulsies. Mortaliteit en morbiditeit (hersenschade) zijn hoog. Bij het verlagen van de temperatuur moet worden gelet op mogelijke vocht- en elektrolytverstoringen. 25

Natuurlijk beloop

Naar Samenvatting ›
  • Als er bij de eerste presentatie geen complicaties zijn, is 50% van de kinderen koortsvrij op dag 4 van de totale koortsperiode, op dag 7 is dit 75% en op dag 10 is het 90%. De duur van de koorts is geen voorspeller voor de ernst van de ziekte.
  • Recidief koorts na een aantal koortsvrije dagen betekent een hoger risico op een bacteriële superinfectie.

Infecties met een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›
  • Koorts is een symptoom en wordt vrijwel altijd veroorzaakt door (virale) infectieziekten.
  • Onder ernstige infecties worden over het algemeen de volgende ziektebeelden gerekend:
    • sepsis
    • meningitis
    • pneumonie
    • pyelonefritis
    • bacteriële gastro-enteritis
    • osteomyelitis
    • cellulitis
  • De meest voorkomende complicaties van een pneumonie, bronchiolitis of longaanval bij astma zijn respiratoire insufficiëntie en/of uitputting met verhoogde kans op dehydratie (zie ook NHG-Standaard Acuut Hoesten en NHG-Standaard Astma bij kinderen).
  • De meest voorkomende complicatie van een acute gastro-intestinale infectie is dehydratie (zie ook NHG-Standaard Acute diarree).
  • Voor potentieel ernstige en zeldzame oorzaken van koorts bij kinderen, zie tabel h1
 Tabel h1 Potentieel ernstige en zeldzame oorzaken van koorts bij kinderen
Aandoening Symptomen en kenmerken 
Herpes-simplexencefalitis
  • Focale neurologische afwijkingen
  • Focale convulsies
  • Veranderd bewustzijn 
Ziekte van Kawasaki
  • Persisterende hoge koorts ≥ 5 dagen, plus 4 van de volgende 5 symptomen:
    • bilaterale non purulente conjunctivale injectie
    • lymfadenopathie, meest cervicaal, unilateraal
    • polymorf exantheem
    • verandering lippen/slijmvliezen (rode en vaak gebarsten lippen, rode farynx, aardbeientong)
    • oedeem/erytheem handen en voeten, later stadium vervelling)
  • Denk ook aan incomplete of atypische ziekte van Kawasaki (zie het detail ziekte van Kawasaki onder Algemene verschijnselen)
Meningitis 
  • Meest voorkomende symptomen < 1 jaar:
    • vaak aspecifieke symptomen, zoals voedingsproblemen en sufheid
    • prikkelbaarheid
    • nekstijfheid/meningeale prikkelingsverschijnselen (kan zich bij jonge kinderen uiten als luierpijn)
    • bomberende fontanel
  • Meest voorkomende symptomen > 1 jaar:
    • hoofdpijn
    • nekstijfheid/meningeale prikkelingsverschijnselen
    • veranderd bewustzijn
  • Minder vaak aanwezig:
    • (aanhoudend) braken
    • status epilepticus
    • petechiën
    • bleek-cyanotische of grauw-gemarmerde huidskleur
    • ontroostbaar, zwak, op hoge toon of continu huilen, en/of kreunen

Let op: Bij de helft van de kinderen zijn er geen meningeale prikkelingsverschijnselen.

Meningokokkenziekte 

Petechiën, al dan niet in combinatie met:

  • zieke indruk
  • purpura met een diameter > 2 mm
  • verlengde capillary refill time ≥ 3 sec
  • nekstijfheid
Sepsis 
  • Ernstig zieke indruk
  • Verminderde circulatie (bleke, cyanotische of grauwe huidskleur)
  • Verminderd bewustzijn
  • Ontroostbaar huilen en/of kreunen
  • Tot 10 weken post partum kan er nog sprake zijn van late-onset sepsis op basis van overdracht tijdens de geboorte
Septische artritis 
  • Roodheid, warmte, zwelling van ledemaat of gewricht
  • Niet gebruiken van een extremiteit
  • Geen gewicht kunnen dragen op gewricht
  • Pijn bij passief bewegen
Toxischeshocksyndroom (TSS) door stafylokokken of (invasieve groep A-)streptokokken 
  • Hoge koorts (> 39 °C) of rillingen
  • Braken/diarree
  • Hoofdpijn
  • Keelpijn
  • Diffuse erythemateuze rash
  • Aardbeientong
  • Conjunctivitis
  • Hypotensie
  • Somnolentie
Overige specifieke infectieziektenDenk bij kinderen afkomstig uit een gebied met een lage vaccinatiegraad of (deels) ongevaccineerde kinderen ook aan mazelen en rodehond
In dit overzicht zijn ernstige en zeldzame aandoeningen opgenomen (in alfabetische volgorde). Deze ziektebeelden kunnen vroeg in het beloop aspecifieke symptomen laten zien. De beschrijvingen komen overeen met de NVK-Richtlijn Koorts bij kinderen op de Spoedeisende Hulp (2024).

Richtlijnen diagnostiek

Naar Samenvatting ›

Spoed

Naar Samenvatting ›

Eerste telefonische contact

Naar Samenvatting ›
Spoedbeoordeling
Naar Samenvatting ›

Beoordeel een kind met koorts zo spoedig mogelijk bij:

  • leeftijd < 1 maand
  • ≥ 1 alarmsymptomen
Alarmsymptomen voor een ernstig beloop (door ouders gemeld)
Naar Samenvatting ›
  • Ernstig zieke indruk
  • Snelle achteruitgang
  • Veranderd bewustzijn (onrust of agitatie, reageert niet op sociale prikkels, is niet alert of blijft niet alert na stimulering)
  • Zwak, op hoge toon of continu huilen
  • Meningeale prikkelingsverschijnselen (nekpijn, stijve nek, luierpijn) en/of bomberende fontanel
  • Purpura of petechiën (niet-wegdrukbare rode vlekjes)
  • Lijkbleke, grauwe of gemarmerde huid
  • Kreunen
  • Ernstige tachy- en/of dyspneu, irregulaire ademhaling bij kinderen > 6 maanden, neusvleugelen, intrekkingen, hoorbare ademhaling met kwijlen
  • Epileptische aanval of convulsie (trekkingen)
Details
Betrouwbaarheid van door ouders bij telefonische anamnese gemelde alarmsymptomen

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over de betrouwbaarheid van door ouders gemelde alarmsymptomen bij de telefonische anamnese. Deze samenvatting sluit nog steeds aan bij de huidige inzichten en er zijn geen knelpunten. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.
De door ouders van kinderen met koorts gemelde symptomen bij telefonische anamnese zijn grotendeels bepalend voor het vaststellen van de urgentie en de vervolgactie. Op basis van telefonische triage op de huisartsenpost wordt 70% van de bellende ouders/verzorgers een consult met de huisarts aangeboden. 10 11  Kool 2015 was een onderzoek naar de betrouwbaarheid van door ouders gemelde alarmsymptomen bij kinderen met koorts op de huisartsenpost. 11  Daarbij werd als maat voor de validiteit gekeken naar de reproduceerbaarheid van alarmsymptomen gemeld bij de telefonische triage en naar het verband tussen de gemelde alarmsymptomen en bevindingen bij het lichamelijk onderzoek.
Voor het onderzoek werden gegevens van opeenvolgende kinderen met koorts (n = 422) die zich op een huisartsenpost in Rotterdam meldden gebruikt. De kinderen werden zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen 24 uur na de telefonische triage, thuis bezocht door een onderzoeksverpleegkundige, die naging of de ouders zich konden herinneren met welke symptomen ze zich hadden gemeld bij de huisartsenpost en die een lichamelijk onderzoek verrichtte. Kinderen van ouders die geen Nederlands spraken, werden niet geïncludeerd in het onderzoek.
De reproduceerbaarheid van door ouders gemelde alarmsymptomen bij triage varieerde van laag tot gemiddeld (kappa 0,30-0,50). Het verband tussen door ouders gemelde alarmsymptomen en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek (uiterlijk binnen 24 uur na de telefonische triage) was laag. Tot 68% van de alarmsymptomen die bij lichamelijk onderzoek werden gevonden, werden niet door de ouders gerapporteerd. Tot 34% van de door ouders gemelde alarmsymptomen werd niet bij lichamelijk onderzoek gevonden.
Monteny et al. gebruikten dezelfde data als die in het onderzoek van Kool. 26  Daaruit bleek dat kinderen met koorts waarbij de ouders 2 of meer alarmsymptomen hadden gemeld, een grotere kans hadden terecht verwezen te worden dan kinderen met koorts waarbij de ouders geen alarmsymptomen hadden gemeld: 14% versus 0% bij kinderen < 18 maanden en 12% versus 2% bij kinderen > 18 maanden.

Conclusie

De betrouwbaarheid van door ouders van kinderen met koorts gemelde alarmsymptomen bij telefonische anamnese is matig. Kinderen met koorts waarbij de ouders 2 of meer alarmsymptomen melden hebben een grotere kans op een ernstige infectie dan wanneer 1 alarmsymptoom wordt genoemd.

Beoordeling binnen enkele uren
Naar Samenvatting ›

Beoordeel een kind met koorts binnen enkele uren als het geen alarmsymptomen heeft (zie hierboven), maar wel ≥ 1 van de volgende kenmerken:

  • leeftijd 1-3 maanden
  • verminderde weerstand (door transplantatie, immuunmodulerende medicatie of chemotherapie)
  • relevante comorbiditeit (zoals aandoeningen van hart en/of longen, diabetes)
  • verhoogde kans op dehydratie:
    • aanhoudend braken (braken gaat maar door, meerdere keren per uur met of zonder diarree),
    • > 12 uur geen natte luier of mictie of minder dan 50% drinken ten opzichte van normaal
Beoordeling binnen 24 uur
Naar Samenvatting ›

Overweeg een kind met koorts dat > 3 maanden oud is en geen van bovenstaande kenmerken heeft, binnen 24 uur te beoordelen bij:

  • aanhoudende ongerustheid van de ouders (bijvoorbeeld wanneer zij voor de tweede keer binnen 24 uur contact opnemen)
  • onvoldoende duidelijkheid over de ernst van de ziekte (bijvoorbeeld door onduidelijke anamnese, communicatieproblemen, laaggeletterdheid of taalbarrières) 

Algemeen

Naar Samenvatting ›

De bevindingen uit anamnese en lichamelijk onderzoek zijn een hulpmiddel om de ernst van de ziekte in te schatten. De algemene indruk, zorgen bij ouders en de klinische intuïtie van de arts (het pluis/niet-pluisgevoel) voorspellen daarnaast in belangrijke mate de kans op ernstige ziekte.
De uitvoerigheid van de anamnese en het lichamelijk onderzoek zijn afhankelijk van de klinische toestand en de leeftijd van de patiënt, de noodzaak om snel te handelen en de differentiaal diagnostische overwegingen. 

Details
Diagnostische factoren voor een ernstige infectie
Samenvatting van bewijs

Uitgangsvraag

Welke diagnostische factoren uit anamnese en lichamelijk onderzoek zijn van belang zijn voor het herkennen van een ernstige of invasieve bacteriële infectie bij kinderen met koorts, zonder initieel duidelijke focus?

Achtergrond

Een ernstige bacteriële infectie komt globaal voor bij < 10% van de kinderen met koorts in de eerste lijn (zie paragraaf Epidemiologie). 6 14 15 27  Tot de ernstige infecties worden in het algemeen pneumonie, sepsis, meningitis, urineweginfecties met een gecompliceerd beloop, gastro-enteritis met (verhoogd risico op) dehydratie, osteomyelitis en cellulitis of abces gerekend. Pneumonie en gecompliceerde urineweginfectie zijn de grootste groep, die in veel gevallen goed behandeld kunnen worden in de eerste lijn. Slechts een klein deel betreft een ernstige invasieve infectie zoals een meningitis of sepsis (0,1%) die behandeling behoeft in de tweede lijn. Daarnaast is er nog een groep kinderen waarvoor verwijzing noodzakelijk is in verband met de noodzaak tot ondersteuning van de ademhaling/oxygenatie of intake. In de huisartsenpraktijk kan het vaststellen van een ernstige infectie moeilijk zijn omdat het zo weinig voorkomt. Het merendeel van de kinderen met koorts heeft namelijk geen ernstige infectie of onderliggende ziekte. Bovendien kan de initiële presentatie van ernstige en niet-ernstige infecties hetzelfde zijn.

Methoden

In de NHG-Standaard uit 2010 werd dit detail onderbouwd op basis van een systematische review (SR) uit 2010. 13  Het NHG heeft de zoekstrategie uit deze SR herhaald in maart 2024. Na selectie bleven er 26 onderzoeken over. Deze onderzoeken bestudeerden individuele kenmerken, of een combinatie van een aantal kenmerken uit anamnese en lichamelijk onderzoek als voorspeller van veelvoorkomende infecties. 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51  De gevonden literatuur ondersteunt de bevindingen uit Van den Bruel 2010, daarom worden hier alleen de cijfers uit deze SR als resultaat gerapporteerd.

Resultaten

Van den Bruel 2010 was een SR over de relatieve waarde van verschillende klinische verschijnselen uit anamnese en lichamelijk onderzoek voor het vaststellen van de kans op een ernstige infectie in de eerste lijn, met de volgende inclusiecriteria 13 :

  • design: onderzoek naar diagnostische accuratesse of predictieregels
  • deelnemers: normaliter gezonde kinderen van 1 maand tot 18 jaar oud
  • setting: ambulante verzorging (huisartsenpraktijk, pediatrische polikliniek of eerste hulp)
  • uitkomstmaat: ernstige infectie; klinisch verschijnsel moet zijn vast te stellen in ambulante setting, onderzoek moest zijn uitgevoerd in ontwikkelde landen. Klinische verschijnselen werden geclassificeerd als alarmsymptoom bij grote kans op een ernstige infectie (positieve likelihood ratio (LR) > 5) in ≥ 1 onderzoek. Bij een negatieve LR < 0,2 kon het betreffende klinische verschijnsel worden gebruikt om de kans op een ernstige infectie uit te sluiten.

De auteurs includeerden 30 onderzoeken van redelijke kwaliteit (vastgesteld middels het QUADAS-instrument). De meeste onderzoeken waren uitgevoerd op een eerstehulpafdeling. Slechts 1 onderzoek werd uitgevoerd in de huisartsenpraktijk. De mediane prevalentie van ernstige infectie was 15,4%. Zij vonden de volgende positieve LR’s.

Bezorgdheid ouders en intuïtie arts
  • Bezorgdheid van de ouders omdat de ziekte anders is dan voorgaande ziekten (1 onderzoek in setting met een lage prevalentie (0,78%) van ernstige infecties): LR 14,40; 95%-BI 9,30 tot 22,10.
  • Intuïtie van de arts (pluis/niet-pluisgevoel) (1 onderzoek in setting met lage prevalentie): LR 23,50; 95%-BI 16,80 tot 32,70.
Gedrag van het kind
  • Veranderd huilpatroon (3 onderzoeken, waarvan 1 in setting met lage prevalentie): LR variërend van 0,49 (95%-BI 0,25 tot 0,96) tot 10,50 (95%-BI 4,62 tot 13,20). Veranderd huilpatroon was een alarmsymptoom in settings met lage prevalentie, maar verminderde het risico op een ernstige infectie in settings met hoge prevalentie.
  • Verlaagd bewustzijn: reageert niet op sociale prikkels, wordt niet alert of blijft niet alert na stimulering (3 onderzoeken, waarvan 1 in setting met lage prevalentie): LR variërend van 1,99 (95%-BI 1,29 tot 3,08) tot 6,60 (95%-BI 4,17 tot 10,50). De setting met de lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Kreunen (1 onderzoek in setting met lage prevalentie): LR 5,90; 95%-BI 1,97 tot 17,70.
  • Ontroostbaar huilen (1 onderzoek in setting met lage prevalentie): LR 5,50; 95%-BI 2,66 tot 11,50.
Circulatoire en respiratoire verschijnselen
  • Cyanose (3 onderzoeken, waarvan 1 in setting met lage prevalentie): LR variërend van 2,66 (95%-BI 1,73 tot 4,10) tot 52,20 (95%-BI 10,50 tot 258). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Kortademigheid (3 onderzoeken, waarvan 1 in setting met lage prevalentie): LR variërend van 1,11 (95%-BI 0,70 tot 1,74) tot 9,30 (95%-BI 5,83 tot 14,80). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Snelle ademhaling (3 onderzoeken, waarvan 1 in setting met lage prevalentie): LR variërend van 1,26 (95%-BI 1,07 tot 1,49) tot 9,78 (95%-BI 5,71 tot 16,70). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Verminderde perifere circulatie (7 onderzoeken, waarvan 1 in setting met lage prevalentie): LR variërend van 2,39 (95%-BI 1,50 tot 3,82) tot 38,80 (95%-BI 11,20 tot 134). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Crepiteren (2 onderzoeken, 1 in setting met lage prevalentie en 1 in setting met intermediaire prevalentie): LR variërend van 1,51 (95%-BI 0,81 tot 2,83) tot 6,00 (95%-BI 3,52 tot 10,10). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Verminderde ademgeluiden (2 onderzoeken, 1 in setting met lage prevalentie en 1 in setting met intermediaire prevalentie): LR variërend van 2,21 (95%-BI 0,89 tot 5,50) tot 9,30 (95%-BI 4,42 tot 19,70). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
Overige verschijnselen
  • Meningeale prikkeling (4 onderzoeken: 1 in setting met lage prevalentie, 1 in setting met hoge prevalentie en 2 in settings met intermediaire prevalentie): LR variërend van 2,57 (95%-BI 2,16 tot 3,06) tot 275 (95%-BI 16,70 tot 4526); de setting met lage prevalentie had een LR van 25,70 (95%-BI 3,09 tot 213).
  • Petechiën (6 onderzoeken: 1 in setting met lage prevalentie, 4 in settings met intermediaire prevalentie en 1 in setting met hoge prevalentie): LR variërend van 6,18 (95%-BI 2,68 tot 14,30) en 83,70 (95%-BI 4,50 tot 1475); de setting met lage prevalentie had een LR 12,50 (95%-BI 1,65 tot 94,9).
  • Trekkingen (4 onderzoeken: 1 in setting met lage prevalentie, 2 in settings met intermediaire prevalentie en 1 in setting met hoge prevalentie): LR variërend van 1,68 (95%-BI 0,66 tot 4,27) tot 20,70 (95%-BI 4,83 tot 88,60). De setting met lage prevalentie had de hoogste LR.
  • Bewusteloos (2 onderzoeken, 1 in setting met lage prevalentie en 1 in setting met intermediaire prevalentie): LR variërend van 19,80 (95%-BI 6,17 tot 63,50) tot 155 (95%-BI 9,03 tot 2677). De setting met intermediaire prevalentie had de hoogste LR.
  • Verminderde turgor (1 onderzoek in setting met hoge prevalentie): LR 10,70 (95%-BI 3,87 tot 29,8).
  • Hypotensie (1 onderzoek in setting met intermediaire prevalentie): LR 9,40 (95%-BI 1,99 tot 44,70).

Frequent voorkomende klinische verschijnselen zoals hoesten, hoofdpijn, buikpijn, braken en slechte intake bleken nauwelijks van waarde voor het bevestigen dan wel uitsluiten van een ernstige infectie. Niet kunnen lachen of een veranderd ademhalingspatroon daarentegen bevonden zich net onder de arbitraire positieve LR van 5,0 en zouden van enige diagnostische waarde kunnen zijn.
De ademfrequentie had in onderzoeken gericht op het diagnosticeren van een pneumonie de beste voorspellende waarde (positieve LR 2,70-4,00, afhankelijk van het afkappunt). Daarentegen hadden dyspneu en afwijkingen bij onderzoek van de longen elk afzonderlijk minder diagnostische waarde. Afwezigheid van de combinatie van deze symptomen sloot pneumonie echter vrijwel uit.

Overwegingen

De uitgangsvraag is niet eenduidig te beantwoorden op basis van de literatuur. Observationele onderzoeken ondersteunen grotendeels de resultaten uit Van den Bruel 2010. 13  Deze onderzoeken zijn voornamelijk uitgevoerd op de SEH en dus niet direct van toepassing op de Nederlandse eerste lijn. Onderzoek naar diagnostische factoren en de dagelijkse toepasbaarheid daarvan in de huisartsenpraktijk is uitdagend door de hoeveelheid aan diagnostische factoren, de wisselende definitie van ernstige ziekte, de lage prevalentie van invasieve infecties in de eerste lijn en registratiebias. Bovendien hebben weinig onderzoeken de relatieve waarde van verschillende diagnostische factoren ten opzichte van elkaar bestudeerd. Anderzijds worden de bevindingen uit de literatuur ondersteund door ervaringen uit de praktijk, zoals de hoge voorspellende waarde van het niet-pluisgevoel in relatie tot andere voorspellers.

Conclusie

In de huisartsenpraktijk en op de huisartsenpost heeft naar schatting 0,01-5% van de kinderen met koorts een ernstige infectie, waarbij de kans op een ernstige invasieve infectie zoals een meningitis of sepsis zeer laag is (< 0,5%) De voorspellende waarde van een enkel klinisch verschijnsel of een combinatie van verschijnselen is beperkt voor het identificeren van een ernstig ziek kind met koorts zonder duidelijke focus. Afwezigheid van alarmsymptomen verlaagt de kans op een ernstige infectie aanzienlijk, maar sluit een ernstige infectie niet volledig uit.
De klinische intuïtie (het pluis/niet-pluisgevoel) van de arts en zorgen bij de ouders hebben een hogere voorspellende waarde dan een enkel klinisch kenmerk zoals tachypneu. Het blijft dus van belang om te vertrouwen op de klinische intuïtie en ook de zorgen van ouders serieus te nemen, zelfs als het lichamelijk onderzoek hiervoor geen aanwijzingen oplevert.

Beslisregels
Beslisregels voor het uitsluiten van ernstige ziekte
  • Van Ierland 2015: Een Nederlands observationeel onderzoek keek naar de toepasbaarheid en diagnostische waarde van 8 bestaande klinische beslisregels op de huisartsenpost. Uitkomstmaat was verwijzing naar de SEH. De klinische beslisregels bleken in de huisartsenpostsetting matig te kunnen differentiëren tussen ernstige en niet-ernstige infecties, waardoor te veel kinderen ten onrechte worden verwezen bij toepassing van de beslisregels. Een klinische beslisregel heeft in een laagprevalente setting idealiter een hoge sensitiviteit om ernstige infecties veilig uit te sluiten. De sensitiviteit was (slechts) 42-54% en de specificiteit was 68-89%. 52
  • Bos 2023: In dit validatieonderzoek bleken 2 andere predictiemodellen (de Feverkidstool en het Craig Model) eveneens een te lage voorspellende waarde te hebben om ernstige ziekte te kunnen uitsluiten in laagprevalente populaties. Daarmee zijn deze beslisregels in de eerste lijn niet bruikbaar om een infectie veilig uit te sluiten. 53
  • Verbakel 2015: De auteurs van dit Belgische validatieonderzoek suggereren dat een predictiemodel met 4 stappen (pluis/niet-pluisgevoel, dyspneu, temperatuur > 40 °C en diarree bij kinderen van 1-2,5 jaar) mogelijk wel kan helpen bij het uitsluiten van een ernstige infectie in de eerste lijn. Dit predictiemodel is echter niet toepasbaar in de huisartsenpraktijk, omdat het een te hoog percentage kinderen classificeert als ‘potentieel verhoogd risico’, zodat onnodig vaak verwezen zal worden naar de tweede lijn. In het validatieonderzoek van Verbakel werd 98% onnodig verwezen. 54
Beslisregels voor het aantonen van ernstige ziekte

Bos 2023: Belgisch validatieonderzoek in 92 huisartsenpraktijken, 6 poliklinieken kindergeneeskunde en 6 SEH’s (prospectief cohort van 8211 kinderen, waarvan 498 met een ernstige infectie en 276 met een ernstige bacteriële infectie). De auteurs suggereren dat de Feverkidstool en het Craig Model enige voorspellende waarde kunnen hebben voor het aantonen van ernstige infecties. 53

Conclusie

Hoewel de genoemde onderzoeken grotendeels zijn uitgevoerd in de eerste lijn, waren dit cohorten met een hogere prevalentie van ernstige infecties dan in de huisartsenpraktijk, waardoor resultaten niet te extrapoleren zijn naar de algemene populatie die de huisarts ziet.
Concluderend: klinische beslisregels om kinderen met ernstige infecties te onderscheiden van kinderen zonder ernstige infecties zijn bijna allemaal ontwikkeld op tweedelijns spoedeisendehulpafdelingen en zijn vooralsnog onvoldoende gevalideerd in laagprevalente settings zoals de huisartsenpraktijk. Daarnaast zijn er geen onderzoeken die beslisregels vergelijken met het oordeel van de huisarts. Er is dus onvoldoende bewijs dat klinische beslisregels waarde toevoegen aan het oordeel van de huisarts en daardoor bijdragen aan betere besluitvorming.

Anamnese

Naar Samenvatting ›

Informeer allereerst naar algemene verschijnselen, informeer vervolgens per tractus naar een mogelijke oorzaak van de koorts en vraag tot slot naar eventuele risicofactoren. 

Algemene verschijnselen

Naar Samenvatting ›
  • Duur van de koorts, recidief na koortsvrije dagen
  • Indruk van de ouders over hoe ziek het kind is: drinken, sufheid (loopt het kind rond, maakt het oogcontact) en huilen (huilt het kind vaker dan normaal, is het troostbaar), anders ziek dan de ouders gewend zijn?
  • Hydratietoestand:
    • vochtigheid slijmvliezen, traanproductie
    • vochtinname: minder dan de helft van normaal drinken
    • plasluiers (vooral < 2 jaar): ≥ 12 uur geen natte luier of niet geplast
  • Verslechtering of verandering in het beloop.
Details
Duur van koorts en kans op ernstige infectie

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over de duur van koorts en de kans op een ernstige infectie. In de oriënterende search kwam geen nieuw bewijs naar voren dat een verandering van inzicht geeft. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten. Een Nederlands cohortonderzoek en 2 systematische reviews beschrijven de voorspellende waarde van de duur van koorts voor een ernstige infectie. 13 55 56

  • Kool 2013/Elshout 2015: Nederlands cohortonderzoek waarin kinderen met koorts (n=423, leeftijd 3 maanden tot 6 jaar) die zich op de huisartsenpost presenteerden en die op het moment van presentatie geen ernstige infectie hadden, een week werden gevolgd. De totale duur van de koorts omvat ook de duur van de koorts voor presentatie op de huisartsenpost. In totaal had 50% van de kinderen op dag 4 van de totale koortsepisode nog koorts, op dag 7 was dat nog 25%. Op de dag 10 van de totale koortsepisode was 90% van de kinderen koortsvrij. Tijdens de follow-up kreeg 3,2% van de kinderen (alle < 1 jaar) alsnog een ernstige infectie (pneumonie, sepsis, meningitis, encefalitis, pyelonefritis, dehydratie, osteomyelitis, cellulitis, erysipelas, abces, koortsconvulsie, exacerbatie astma en bronchiolitis). De mediaan waarop kinderen een ernstig infect ontwikkelden was dag 5 (p5-p95 = dag 2-dag 11). 55  Er werden geen symptomen of kenmerken geïdentificeerd die konden voorspellen of een kind > 2 dagen koorts had. 57
  • Van den Bruel 2010: Systematische review waarin klinische variabelen met een LR > 5,0 of < 0,2 gedefinieerd werden als voorspellers die de kans op een ernstige infectie substantieel verhoogden of verlaagden. De variabele ‘Duur van de koorts of ziekte’ (gebaseerd op 5 onderzoeken, waarvan 1 in de eerste lijn in België) had een positieve LR van 0,76-2,18 en een negatieve LR van 0,74-1,53. De duur van de koorts heeft daarmee maar een beperkte waarde voor de inschatting van de kans op een ernstige infectie. 13
  • Elshout 2011: Systematische review (7 onderzoeken in de tweede en derde lijn) naar de voorspellende waarde van de duur van koorts en een ernstige bacteriële infectie. In verband met klinische heterogeniteit konden de data niet gepoold worden. Desondanks stellen de auteurs dat er geen duidelijke relatie is tussen de duur van de koorts en de kans op een ernstige infectie. 56
  • NICE 2021: Ook de NICE-richtlijn Fever in under 5s beschrijft dat de duur van koorts niet gebruikt kan worden om de kans op een ernstige ziekte in te schatten. Wel dient bij kinderen die 5 dagen of langer koorts hebben de (zeldzame) ziekte van Kawasaki overwogen te worden. 58
Conclusie

Een ongecompliceerde koortsepisode duurt meestal 5 dagen en kan tot 10 dagen aanhouden. Ernstige infecties kunnen zich in de loop van uren ontwikkelen. Er is onvoldoende bewijs dat de duur van de koorts de aanwezigheid of het ontstaan van een ernstige infectie voorspelt.

Ziekte van Kawasaki

De ziekte van Kawasaki is een acute, systemische vasculitis van de middelgrote vaten (waaronder de coronaria) met onbekende etiologie. Tijdige verwijzing naar de tweede lijn, bij voorkeur zo spoedig mogelijk na het ontstaan van de klachten, is van belang omdat behandeling potentieel fatale complicaties kan voorkomen. De complexiteit van het ziektebeeld maakt dat de diagnose moeilijk te stellen is. Naast de klassieke vorm van Kawasaki komen ook incomplete of atypische vormen voor. De behandeling in de tweede lijn bestaat onder andere uit intraveneuze immuunglobulinen, carbasalaatcalcium en zo nodig corticosteroïden. 59

Incidentie

De incidentie ligt in Nederland per jaar rond de 6 per 100.000 kinderen < 5 jaar. Dit is waarschijnlijk een onderschatting omdat niet alle kinderen door kinderartsen gemeld zijn bij de NSCK-registratie. In Europa worden incidenties van 4-15 per 100.000 kinderen < 5 jaar gerapporteerd. Bij kinderen met een Aziatische achtergrond ligt de incidentie veel hoger (69-222 per 100.000 kinderen < 5 jaar). 60  In de winter en lente lijkt de ziekte vaker voor te komen.
Vanwege de directe therapeutische consequenties is bij een vermoeden op Kawasaki laagdrempelig overleg en verwijzing naar de kinderarts geïndiceerd, ook als het kind niet voldoet aan de criteria voor de klassieke vorm.

Klassieke vorm van Kawasaki

De diagnose wordt gesteld aan de hand van klinische criteria. Kenmerken die de klassieke vorm van de ziekte van Kawasaki aannemelijk maken, zijn:

  • persisterende (hoge) koorts gedurende ≥ 5 dagen en ≥ 4 van onderstaande criteria:
    • bilaterale niet-purulente conjunctivitis
    • lymfadenopathie (meest cervicaal, unilateraal > 1,5cm)
    • polymorf exantheem zonder blaasjes of crustae
    • veranderingen aan lippen of orale mucosa (rode en vaak gebarsten lippen, aardbeientong)
    • veranderingen aan extremiteiten (erytheem en oedeem, zwelling palmen/zolen, in een later stadium met vervellingen)
  • andere gelijkende ziekten moeten zijn uitgesloten, zoals:
    • virale infecties (adenovirus, enterovirus, EBV, CMV, mazelen)
    • bacteriële infecties (streptokokken, stafylokokken, roodvonk, staphylococcal scalded skin syndrome, toxischeshocksyndroom, bacteriële cervicale lymfadenitis)
    • overige infecties (leptospirose, rockymountainvlekkenkoorts)
    • systeemziekte (juveniele idiopathische artritis, acuut reuma)
    • overgevoeligheid (geneesmiddelenovergevoeligheid, drug rash with eosinophilia and systemic symptoms, erythema multiforme major, stevens-johnsonsyndroom, kwikintoxicatie)
    • maligniteit

Atypische of incomplete vorm van Kawasaki

Tegenwoordig wordt ook vaker aan incomplete of atypische ziekte van Kawasaki gedacht. Deze vormen zijn moeilijker te herkennen. Van incomplete Kawasaki kan sprake zijn indien < 4 criteria aanwezig zijn, of indien de koorts < 5 dagen bestaat bij aanwezigheid van ≥ 4 criteria.
Incomplete Kawasaki treedt vooral op bij kinderen < 1 jaar. Bij hen is het risico op een coronair aneurysma groter dan bij oudere kinderen.
Atypische Kawasaki dient overwogen te worden bij kenmerken van Kawasaki en een ander opvallend symptoom zoals artritis/artralgie, gastro-intestinale klachten, icterus, nierfalen of hemofagocytose (variabel klinisch beeld met bijvoorbeeld koorts, pancytopenie en splenomegalie). 59 61 62

Tractusanamnese

Naar Samenvatting ›
  • Huidafwijkingen, huiduitslag
  • Centraal zenuwstelsel: 
    • bewustzijnsdaling (minder tot geen contact maken)
    • braken
    • hoofdpijn
  • Kno-gebied: 
    • keel- of oorpijn
    • rinitis
  • Tractus respiratorius: 
    • dyspneu, hoesten, piepen, stridor, kortdurende ademstops, hoorbare ademhaling met kwijlen
    • hoesten of dyspneu bij kinderen < 1 jaar, moeite om borst of fles leeg te drinken (zie ook NHG-Standaard Acuut hoesten)
  • Tractus digestivus:
    • buikpijn, vervoerspijn
    • braken en/of diarree, eventueel in relatie tot voedselinname
  • Tractus urogenitalis: 
    • bij niet-zindelijke kinderen uit een urineweginfectie zich vooral in algemeen ziek-zijn, koorts, braken, lethargie, prikkelbaarheid en buikpijn
    • bij zindelijke kinderen uit een urineweginfectie zich vaker in buikpijn, pijnlijke of branderige mictie en/of toegenomen mictiefrequentie.
  • Bewegingsapparaat:
    • zwelling van een gewricht of ledemaat
    • minder of niet gebruiken of belasten van gewrichten of ledematen zonder voorafgaand trauma

Risicofactoren voor een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›
  • Leeftijd < 3 maanden
  • Relevante comorbiditeit, zoals aandoeningen van hart en/of longen, diabetes, of immuungecompromitteerde kinderen
  • Medicatiegebruik (onder andere immunosuppressiva)
Details
Immuungecompromitteerde patiënten

Talrijke aandoeningen kunnen het afweersysteem aantasten. Denk onder meer aan hiv-infectie, syndroom van Down, gecombineerd immunodeficiëntiesyndroom, hypogammaglobulinemie, agammaglobulinemie, leukemie, lymfomen en gegeneraliseerde maligniteit. 
Immunosuppressieve therapieën zijn corticosteroïden, cytostatica, bestraling, status na splenectomie of beenmergtransplantatie. 
Denk bij kinderen met een auto-immuunziekte (bijvoorbeeld inflammatoire darmziekten zoals de ziekte van Crohn) ook aan het gebruik van immuunmodulerende middelen zoals rituximab, die T-cellen inactiveren waardoor de immuniteit sterk afneemt.

Risicofactoren voor infectie

Naar Samenvatting ›
  • Onvolledige vaccinatiestatus (zie Rijksvaccinatieprogramma), mogelijke risicocontacten (bij lage regionale vaccinatiegraad en/of lokale uitbraak)
  • zieken in de omgeving (bijvoorbeeld personen met een koortslip)
  • recent verblijf in het buitenland of in een endemisch gebied (malaria, andere importziekten)
Details
Vaccinatiestatus en vaccinatiegraad

Het is van belang om bij kinderen met koorts naar de vaccinatiestatus te vragen om de kans op specifieke infectieziekten en een gecompliceerd beloop te voorspellen.

Dalende vaccinatiegraad

Bij de risico-inschatting is het belangrijk rekening te houden met de regionale vaccinatiegraad, mogelijke lokale uitbraken van infectieziekten en of het kind een risicocontact heeft gehad. Door de dalende vaccinatiegraad en toenemende uitbraken van infectieziekten in andere Europese landen neemt het aantal uitbraken van bijvoorbeeld bof, mazelen en kinkhoest in Nederland de laatste jaren toe. 63  Met name jonge, onvolledig gevaccineerde kinderen zijn sterk afhankelijk van groepsimmuniteit. Sinds 2015 is het percentage kinderen dat gevaccineerd wordt in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma jaarlijks met een paar procent gedaald, van > 95% naar < 90% voor veel vaccinaties, met grote regionale verschillen. 63
De cijfers van na 2022 zijn mogelijk een onderschatting, omdat het RIVM de vaccinaties voor een deel anoniem uitvoert. Wel is duidelijk dat de vaccinatiegraad voor BMR bij kinderen < 2 jaar sinds 2022 voor het eerst in jaren gedaald is tot < 90%.  30 63  Volgens de WHO-norm voor de eliminatie van mazelen neemt de kans op uitbraken aanzienlijk toe bij een vaccinatiegraad < 95%. 63  Ook onder tieners lijkt de vaccinatiegraad af te nemen. Vooral voor het meningokokkenvaccin (MenACWY) die tieners op 14-jarige leeftijd krijgen aangeboden, is de vaccinatiegraad gedaald: van 80% in 2022 naar 66% in 2023. 63
Een mogelijke oorzaak voor de dalende vaccinatiegraad is dat ouders minder positief zijn gaan denken over vaccinaties. 63 64  Vooral voor BMR- en HPV-vaccinaties lag het vertrouwen in 2022 lager dan in 2018. In 2023 is de incidentie van infectieziekten zoals bof, meningokokkenziekte, kinkhoest en mazelen toegenomen. 63  Voor actuele ontwikkelingen, zie NHG | Infectieziekten, actuele ontwikkelingen.

Jonge kinderen: immatuur immuunsysteem en incomplete vaccinatiestatus

Jonge kinderen, met name kinderen < 3 maanden, hebben een hoger risico op een gecompliceerd beloop vanwege hun immature immuunsysteem. Nog tot 10 weken post partum kan een late-onset sepsis optreden op basis van overdracht tijdens de geboorte. Daarnaast bieden vaccinaties bij kinderen < 1 jaar (en vooral < 3 maanden) nog onvoldoende bescherming. Hierdoor is het risico op een ernstig beloop van bacteriële infecties door bijvoorbeeld Haemophilus influenzae of pneumokokken bij deze jonge kinderen verhoogd. In het geval van een voldoende hoge vaccinatiegraad worden nog onvolledig gevaccineerde kinderen beschermd door groepsimmuniteit. Met name kinderen < 12 maanden die nog niet of niet volledig gevaccineerd zijn, hebben een hoger risico op een infectie met een ernstig beloop waarvoor ondersteuning of behandeling in de tweede lijn nodig is.

Conclusie

Weeg bij de risicoschatting bij een kind met koorts de leeftijd en de vaccinatiestatus mee. Bij jonge kinderen < 12 maanden en bij ongevaccineerde kinderen is de a-priorikans op ernstige infecties verhoogd. Jonge kinderen die nog niet volledig gevaccineerd zijn volgens het Rijksvaccinatieprogramma zijn meer afhankelijk van groepsimmuniteit, waardoor ze bij een lage (regionale) vaccinatiegraad een hoger risico hebben op een infectie met een gecompliceerd beloop.

Koorts na vaccinatie

Naar Samenvatting ›

Informeer naar:

  • datum van laatste vaccinatie
  • type vaccin (geïnactiveerd of levend verzwakt)
Details
Koorts na vaccinatie

Bijwerkingen na vaccinatie

Latentietijd van koorts na vaccinatie

  • De meeste vaccinaties kunnen de eerste 24-48 uur een koortsreactie geven.
  • Koorts ontstaat meestal 6-8 uur na vaccinatie met een geïnactiveerd vaccin, bijvoorbeeld tegen difterie, kinkhoest, tetanus en polio (DKTP) of COVID-19 (Bijwerkingencentrum Lareb | Koorts na vaccinatie, geraadpleegd 20 juni 2024).
  • Bij levend verzwakte vaccins, zoals het BMR-vaccin, is de latentietijd van koorts afhankelijk van de incubatietijd van de ziekteverwekker. Na BMR-vaccinatie is dit 5 tot 12 dagen, met een piek op 8 tot 9 dagen. Bij het rotavirusvaccin treedt koorts op binnen 8 dagen na vaccinatie (Bijwerkingencentrum Lareb | Koorts na vaccinatie, geraadpleegd 20 juni 2024).

Lichamelijk onderzoek

Naar Samenvatting ›

Het lichamelijk onderzoek heeft tot doel de mate van ziek-zijn te beoordelen en zo mogelijk een focus voor de koorts te vinden. Laat de uitgebreidheid van het lichamelijk onderzoek afhangen van de situatie. Noteer de vitale parameters in het EPD. Dit vergemakkelijkt de follow-up en de overdracht.

Algemene indruk

Naar Samenvatting ›
  • Bewustzijnsveranderingen (minder tot geen contact maken, onrust, prikkelbaarheid, agitatie)
  • Reactie op de ouders
  • Huilen en troostbaarheid
  • Temperatuur (bij voorkeur (en bij kinderen < 3 maanden uitsluitend) rectaal gemeten)
  • Koude rillingen

Huid

Naar Samenvatting ›
  • Kleur (bleek, cyanotisch, gemarmerd of grauw)
  • Bleke extremiteiten
  • (Maculopapuleus) exantheem, petechiën

Meningeale prikkeling

Naar Samenvatting ›

Meningeale prikkeling is bij de helft van de kinderen met een meningitis afwezig (zeker bij jonge kinderen). Als er wel meningeale prikkeling ontstaat, treedt deze vaak pas later in het ziektebeloop op. Kenmerken van meningeale prikkeling zijn onder andere:

  • nekstijfheid
  • (bomberende) fontanel
  • luierpijn
Details
Bacteriële meningitis

Bacteriële meningitis is een ernstige aandoening met substantiële mortaliteit en morbiditeit. 65 66  Snelle verwijzing naar de tweede lijn voor antibiotische behandeling verbetert de prognose. 67  Meningitis kan ook worden veroorzaakt door een virus zoals bij de bof of bij herpes. Virale meningitis heeft meestal een gunstiger beloop dan bacteriële meningitis, maar kan toch potentieel ernstig verlopen.

Epidemiologie

De verdeling van de verwekkers is deels leeftijdsafhankelijk. 66  Streptococcus agalactiae is de meest voorkomende verwekker bij neonaten, gevolgd door Escherichia coli. Bij kinderen (> 1 jaar) en adolescenten komt Neisseria meningitidis (de meningokok)het meest voor. Bij kinderen < 1 jaar en volwassenen is Streptococcus pneumoniae (pneumokok) de meest voorkomende verwekker.
In het Rijksvaccinatieprogramma zijn vaccins opgenomen tegen Haemophilus influenzae type b (Hib), meningokokkenserogroepen ACWY en pneumokokken. Tussen 2001 en 2021 is de incidentie van bacteriële meningitis daardoor gedaald van 291 in 2001 naar 16 in 2021 (De Staat van Volksgezondheid en Zorg, geraadpleegd november 2024). In 2023 was de incidentie van bacteriële meningitis in Nederland het hoogst in de leeftijdsgroep 0-11 maanden met 34 gevallen per 100.000 inwoners van deze leeftijd. De overall incidentie van bacteriële meningitis steeg van 1,88 per 100.000 inwoners in 2022 naar 2,06 in 2023. 68  De beschrijving van de actuele epidemiologie van bacteriële meningitis in Nederland is terug te vinden in de jaarverslagen van het Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriële Meningitis (NRLBM).
In een nationaal surveillanceonderzoek onder 9731 kinderen < 18 jaar in Nederland bleek het risico op een recidief bacteriële meningitis binnen 3 jaar 0,6 % (95%-BI 0,5 tot 0,8%). De meeste recidieven werden veroorzaakt door de pneumokok en de meningokok. 69

Klinische verschijnselen

Specifieke symptomen

De symptomen van bacteriële meningitis zijn vroeg in het beloop vaak atypisch. Specifieke symptomen die vaak pas later in het beloop optreden zijn nekstijfheid, koorts, hoofdpijn, fotofobie, braken en een veranderd bewustzijn. 70 67  Kinderen met bacteriële meningitis presenteren zich meestal met hoofdpijn, nekstijfheid, koorts en een veranderd bewustzijn. Deze symptomen komen in 70-80% van alle gevallen van meningitis voor. De klassieke triade (koorts, nekstijfheid en veranderd bewustzijn) is slechts in 40-50% van alle patiënten met meningitis aanwezig. 58 66  Bij jonge kinderen, voornamelijk kinderen < 1 jaar, zijn de symptomen van bacteriële meningitis vaak aspecifiek: verhoogde of verlaagde lichaamstemperatuur, bewustzijnsverandering, bomberende fontanel, prikkelbaarheid, hypo- of hypertonie, en voedingsproblemen. 66 70

Huiduitslag

Bij het begin van een meningokokkensepsis kan een maculopapuleus exantheem ontstaan dat nog niet hemorragisch is; ook kan een meningokokkensepsis zich manifesteren met urticaria. 71  De overgrote meerderheid (82-97%) van de kinderen in de leeftijd van 1-4 jaar met een meningokokkensepsis krijgt wel een hemorragische rash (petechiën of purpura), bij kinderen van 4-15 jaar is dat 69-75%. Het vóórkomen van petechiën bij een kind met verdenking op bacteriële meningitis wijst sterk op een meningokok als verwekker. 67

Meningeale prikkeling

Meningeale prikkeling kan zich uiten als nekstijfheid. Andere klassieke tekenen van meningeale prikkeling (teken van Brudzinski, teken van Kernig) dragen weinig bij aan de diagnose ‘bacteriële meningitis’. 67 66 72  Meningeale prikkeling kan zich bij kinderen < 1 jaar uiten als luierpijn. Van de kinderen met meningitis heeft 25-30% geen meningeale prikkeling en ongeveer 25% van de kinderen zonder meningitis heeft wel meningeale prikkeling. Als meningeale prikkeling wordt vastgesteld, is de kans op een bacteriële meningitis ongeveer 30%. 73

Beloop

Er zijn 2 soorten beloop te herkennen. Het meest voorkomende type wordt gekenmerkt door zijn een tot enkele dagen algeheel ziek-zijn met koorts en bijvoorbeeld verschijnselen van een bovensteluchtweginfectie (door S. pneumoni of H. influenzae). Het andere, minder vaak voorkomende type is acuut en fulminant, soms fataal. Daarbij ontstaan er in enkele uren verschijnselen van sepsis en meningitis (veroorzaker voornamelijk N. meningitidis). 74 75

  • Thompson 2006: In dit retrospectieve onderzoek bij huisartsen en ouders van 448 kinderen met een meningokokkensepsis of -meningitis bleek dat de klassieke symptomen, zoals een hemorragische rash, verminderd bewustzijn en meningeale prikkeling, vaak pas laat optraden. De gemiddelde duur was 13-22 uur. Bij 72% van de kinderen waren er wel vroege symptomen van een beginnende sepsis. De meest voorkomende symptomen waren spierpijn in de benen, koude acra en een afwijkende huidskleur. De klachten traden op 4-6 uur na het begin van de ziekte. 76

Ongeveer 20% van alle patiënten (kinderen en volwassenen) die een bacteriële meningitis doormaakt, houdt restverschijnselen. De meest voorkomende ernstige restverschijnselen bij kinderen zijn gehoorschade, epileptische aanvallen, motorische stoornissen, cognitieve beperkingen, hydrocephalus en visuele stoornissen. Het risico op ernstige restverschijnselen is groter bij kinderen < 5 jaar dan bij oudere kinderen.

Ademhaling

Naar Samenvatting ›
  • Beoordeel de mate van dyspneu (kreunen, in- en expiratoire geluiden, gebruik van hulpademhalingsspieren (neusvleugelen, intrekkingen in jugulo, intercostaal, subcostaal, sternaal).
  • Dyspneu kan het enige aanwezige symptoom zijn van een ernstige ziekte.
  • Tel de ademfrequentie gedurende ≥ 30 seconden (zie tabel h2).
    • Tachypneu in rust kan wijzen op een toegenomen ventilatiebehoefte of metabole acidose, bijvoorbeeld als gevolg van diabetische ontregeling of shock.
    • Bradypneu of irregulaire ademhaling kan wijzen op uitputting, cerebrale onderdrukking of een preterminale toestand.
  • Beoordeel de symmetrie van de longgeluiden (verminderd) ademgeruis, verlengd expirium, piepen (inspiratoir en/of expiratoir), rhonchi, crepitaties en pleurawrijven (zie ook NHG-Standaard Acuut hoesten).

Circulatie en hydratiestatus

Naar Samenvatting ›
  • Beoordeel de centrale capillary refill time (CRT); een verlengde CRT is ≥ 3 sec.
  • Beoordeel de hartfrequentie (zie tabel h2).
  • Beoordeel huidturgor, ligging van de ogen (normaal of diepliggend), vochtigheid van de slijmvliezen, tranen, fontanel (normaal of ingezonken).
  • Een verlengde CRT in combinatie met bijkomende afwijkende symptomen (verminderde hydratiestatus, tachypneu, tachycardie en ziek-zijn) kan wijzen op een slechte huidperfusie en een vroeg stadium van een (septische of hypovolemische) shock. Een normale CRT sluit een ernstige aandoening niet uit.
  • Zie ook NHG-Standaard Acute diarree.
Details
Tachycardie

Tachycardie is als onafhankelijke voorspeller weinig bijdragend. Tachycardie kan een uiting zijn van een verhoogd basaal metabolisme (zoals koorts) of van verhoogde inspanning (benauwdheid), maar ook van gecompromitteerde circulatie (shock). De klinische betekenis van tachycardie moet daarom vooral in de context van andere symptomen en vitale parameters geïnterpreteerd worden. 

Capillary refill time (CRT)

Meetmethode

  • Fleming 2015a: In deze SR werden 21 onderzoeken geïncludeerd (n = 1915 kinderen, verschillende settings (SEH, tweede of derde lijn), 10 landen wereldwijd). Bij kinderen > 7 dagen was de bovengrens van de CRT gemiddeld ongeveer 2 seconden aan een vinger en 4 seconden aan de thorax of de voet, ongeacht of het kind koorts had. Langduriger drukken op de huid en een omgevingstemperatuur hoger dan 20-25  C waren geassocieerd met een langere CRT. Het gebruik van een stopwatch verminderde de variabiliteit tussen de onderzoekers. Het risico op bias was echter aanwezig door inconsistente rapportage van meetmethodes en potentiële confounders. 77
  • De ABCDE-kaart van het NHG (december 2024) adviseert de centrale CRT te meten. Dit gebeurt door de druk op de huid van het sternum gedurende 5 seconden langzaam op te voeren en dan plotseling te verminderen. Perifere meting aan vingers en tenen is bij kinderen bruikbaar, mits er geen sprake is van koude acra en de omgevingstemperatuur normaal is (20-25 °C). De centrale CRT op het sternum heeft echter minder last van deze invloeden; een centrale CRT ≥ 3 seconden wordt beschouwd als afwijkend. De NHG-werkgroep volgt dit advies.

Diagnostische waarde

Verschillende nationale en internationale richtlijnen adviseren om bij de initiële beoordeling van zieke kinderen de CRT te meten ter beoordeling van de kwaliteit van de circulatie. 58 78 5  Wetenschappelijke onderbouwing hiervoor berust echter vooral op onderzoeken uitgevoerd op de SEH of tweede lijn. In de eerste lijn is de diagnostische en prognostische waarde van de CRT voor het beoordelen van de circulatie dan ook beperkt en onzeker. Een verlengde hervullingstijd lijkt wel enige waarde te hebben in aanwezigheid met andere bevindingen uit anamnese en lichamelijk onderzoek, maar een normale hervullingstijd kan ernstige ziekte niet uitsluiten. 79  In een vroeg stadium van shock blijft bij kinderen, in tegenstelling tot bij volwassenen, de bloeddruk lang normaal. Het in stand houden van de bloeddruk gaat bij kinderen ten koste van een afgenomen perifere circulatie en toegenomen hartfrequentie.

  • Fleming 2015b: In deze SR van 24 onderzoeken (53.000 kinderen tot 18 jaar, verschillende settings (1 onderzoek in de eerste lijn, overige SEH en tweede lijn), zowel lage- als hoge-inkomenslanden) werd gekeken naar de diagnostische en de prognostische waarde van de CRT.80  Uitkomstmaten waren mortaliteit, dehydratie, meningitis, sepsis en ziekenhuisopname. De kwaliteit van de onderzoeken was matig tot redelijk; de rapportage over de meetmethode (plaats waar gemeten werd en hoe de tijd opgenomen werd) was in het algemeen slecht. Een verlengde CRT was geassocieerd met een viermaal hogere mortaliteit (95%-BI 3,06 tot 6,57), maar deze relatie was grotendeels gebaseerd op onderzoeken in landen met een laag inkomen en hoge mortaliteit en is derhalve niet goed te generaliseren naar de Nederlandse huisartsenpraktijk. De specificiteit van de CRT was hoog voor mortaliteit (92%; 95%-BI 88,6 tot 94,8), maar de lage sensitiviteit (34,6%; 95%-BI 23,9 tot 47,1) geeft aan dat een normale CRT niet gebruikt kan worden om ernstige ziekte uit te sluiten. Een vergelijkbaar hoge specificiteit maar lage sensitiviteit werd gevonden voor de andere uitkomstmaten (dehydratie, meningitis, sepsis en ziekenhuisopname).
  • De Vos-Kerkhof 2017: De bevindingen uit Fleming 2015b zijn in lijn met een Nederlands onderzoek onder 1193 kinderen met koorts en een vermoeden van ernstige bacteriële infectie op de SEH. De diagnostische waarde van zowel de perifere (vinger) als de centrale (sternale) CRT-meting bleek beperkt. 81

Conclusie

Er is gebrek aan bewijs van voldoende kwaliteit over de diagnostische en prognostische waarde van de CRT voor het vaststellen van circulatoire instabiliteit bij kinderen met koorts in de eerste lijn. Als onafhankelijke voorspeller lijkt de CRT weinig bijdragend. Toch kan de meting toegevoegde waarde hebben in combinatie met de overige bevindingen uit anamnese en lichamelijk onderzoek. Bij een verlengde centrale CRT (≥ 3 seconden) is er mogelijk sprake van hemodynamische instabiliteit. Een normale CRT sluit ernstige aandoeningen daarentegen niet uit.

Buik

Naar Samenvatting ›
  • Inspecteer, ausculteer, percuteer en palpeer buik en liezen.
  • Let op: druk- en loslaatpijn, defense, zwelling/weerstanden, hepatosplenomegalie.

Gewrichten en ledematen

Naar Samenvatting ›
  • Let op zwelling, roodheid en/of warmte.
  • Beoordeel belastbaarheid en pijn bij passief bewegingsonderzoek.

Kno-gebied

Naar Samenvatting ›
  • Kinderen ervaren het onderzoek van het kno-gebied meestal als het hinderlijkste onderdeel van het lichamelijk onderzoek. Onderzoek het kno-gebied daarom bij voorkeur als laatste.
  • Inspecteer keel, neus, mond en oren.
  • Palpeer de regionale lymfeklieren. 
Tabel h2 Referentiewaarden voor ademhalings- en hartfrequentie in rust
Leeftijd Ademhalingsfrequentie Hartfrequentie 
< 3 maanden < 50/min120-170/min
3-12 maanden< 45/min110-160/min
1-2 jaar 25-35/min 100-150/min
2-5 jaar 25-30/min 95-140/min
5-12 jaar 20-25/min 80-120/min
> 12 jaar 15-20/min 60-100/min
Referentiewaarden gebaseerd op het Landelijk Protocol Ambulancezorg (LPA9). Een gedetailleerdere versie is te vinden bij de ABCDE-methode voor huisartsen.
Details
Referentiewaarden voor ademfrequentie per leeftijdscategorie
  • De genoemde referentiewaarden in rust zijn gebaseerd op het Landelijk Protocol Ambulancezorg (LPA9). De referentiewaarden voor de leeftijden < 3 maanden en 3-12 maanden zijn gebaseerd op de ABCDE-kaart van het NHG (december 2024), die referentiewaarden geeft voor kleinere leeftijdsgroepen.
  • Het gemiddelde van de ademhalingsfrequenties die gedurende 2 × 30 seconden zijn geteld, wordt algemeen geaccepteerd als gouden standaard voor het bepalen van de ademhalingsfrequentie. Huilen of onrust kunnen bijdragen aan een onbetrouwbare meting. De ademhalingsfrequentie wordt mede bepaald door de leeftijd en de aanwezigheid van koorts.
  • Nijman 2012: In een prospectief observationeel onderzoek werd de relatie bekeken tussen leeftijd, lichaamstemperatuur en ademhalingsfrequentie teneinde leeftijds- en temperatuurafhankelijke referentiewaarden (in percentielen) te kunnen vaststellen voor de ademhalingsfrequentie van kinderen met koorts. Het onderzoek betrof een cohort kinderen (leeftijd 1 maand tot 16 jaar) die een SEH bezochten en werd uitgevoerd in een ziekenhuis in Nederland voor het derivatieonderzoek (n=1555) en in een ziekenhuis in Engeland voor het validatieonderzoek (n = 671). De onderzochte populatie werd beschouwd als een goede afspiegeling van de algemene populatie van kinderen met koorts. Per graad temperatuursverhoging nam de ademhalingsfrequentie overall toe met 2,2/min (SD 0,2) na correctie voor leeftijd en temperatuur. De uitkomsten zijn niet gevalideerd in de eerste lijn. 82

Conclusie

Temperatuur- en leeftijdsafhankelijke referentiewaarden voor de ademhalingsfrequentie zijn niet gevalideerd in de eerste lijn. Als indicatie kan bij koorts aangehouden worden dat, ongeacht de leeftijd, de ademhalingsfrequentie met 2,2/min toeneemt per graad temperatuursverhoging. De klinische betekenis van de ademhalingsfrequentie moet geïnterpreteerd worden in de context van de overige bevindingen.

Aanvullend onderzoek

Naar Samenvatting ›

Urineonderzoek

Naar Samenvatting ›
  • Verricht urineonderzoek met een urinestick wanneer bij anamnese en lichamelijk onderzoek geen focus voor de koorts wordt gevonden of bij vermoeden van een urineweginfectie.
  • De mate van ziek-zijn is bepalend voor de urgentie waarmee urineonderzoek wordt verricht (tijdens het consult of de volgende dag).
  • Verricht urineonderzoek bij niet-zindelijke kinderen bij voorkeur door middel van clean catch.
  • Bij een positieve urinestick, zie NHG-Standaard Urineweginfecties.

Bloedonderzoek

Naar Samenvatting ›

We bevelen een CRP-bepaling en ander bloedonderzoek bij kinderen met koorts in de eerste lijn niet aan. Een CRP-bepaling in de eerste lijn heeft geen toegevoegde waarde voor het voorspellen van een ernstig beloop en geeft wel risico op het missen van een ernstige infectie bij een lage CRP-waarde.

Details
Waarom deze aanbeveling?
  • In de dagelijkse huisartsenpraktijk is het de vraag of een CRP-sneltest een hulpmiddel kan zijn voor het inschatten van de kans op ernstige ziekte bij kinderen met koorts.
  • De CRP-sneltest is gemeengoed geworden en laagdrempelig beschikbaar. Het gevaar bestaat echter dat aan de testuitslag meer waarde wordt toegekend dan aan andere belangrijke klinische verschijnselen. Ook is er onvoldoende bewijs dat het toevoegen van een CRP-bepaling bijdraagt aan betere besluitvorming of betere verwijzing naar de tweede lijn. Er lijkt namelijk niet of nauwelijks verschil te zijn in ziekenhuisverwijzingen tussen het al dan niet uitvoeren van een CRP-sneltest als aanvulling op anamnese en lichamelijk onderzoek. Op basis van het klinische beeld alleen kan de huisarts de ernst vaak goed inschatten.
  • Concluderend: een CRP-bepaling heeft geen aanvullende waarde bovenop anamnese en lichamelijk onderzoek.
Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Een CRP-bepaling als aanvulling op anamnese en lichamelijk onderzoek bij kinderen met koorts in de eerste lijn lijkt geen verschil te maken in ziekenhuisverwijzingen. Onderzoek naar de invloed op gecompliceerd beloop is niet beschikbaar.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van het bewijs is laag. Er werd tweemaal afgewaardeerd in verband met onnauwkeurigheid: eenmaal voor een breed betrouwbaarheidsinterval dat de grenzen voor klinische besluitvorming overschreed en eenmaal voor het lage aantal events (ziekenhuisverwijzingen).

Waarden en voorkeuren van patiënten

Ouders en patiënten vinden het waarschijnlijk belangrijk dat de arts een goede inschatting maakt over het ziektebeloop, met daarbij eventueel een verwijzing naar het ziekenhuis. We verwachten dat de meeste ouders niet zullen kiezen voor een vingerprik vanwege het gebrek aan diagnostisch bewijs. Anderzijds signaleert de werkgroep een toenemende behoefte aan diagnostische zekerheid vanuit de maatschappij, waardoor bij ouders het idee zou kunnen bestaan dat een CRP-bepaling bijdraagt aan diagnostische zekerheid. Daarnaast worden biomarkers in de tweede lijn laagdrempeliger toegepast, waardoor het voor ouders misschien moeilijk te begrijpen is waarom in de eerste lijn geen CRP-bepaling wordt aanbevolen bij een kind met koorts. Het is de taak van de huisarts om dit goed uit te leggen.

Kosten

Aan de uitvoering van een CRP-sneltest zijn kosten verbonden.

Aanvaardbaarheid

Een vingerprik kan belastend zijn voor kinderen, zeker voor jonge kinderen.

Haalbaarheid

Over het algemeen hebben de meeste huisartsenpraktijken de mogelijkheid een CRP-sneltest uit te voeren. Veel praktijken hebben de afgelopen jaren een CRP-sneltestapparaat in gebruik genomen. Het uitvoeren van de CRP-bepaling kost tijd, wat een nadeel is in een druk spreekuur, maar kan, met goede instructie, worden uitgevoerd door de praktijkassistent.
Een ander, toekomstig nadeel van de laagdrempelige beschikbaarheid zou kunnen worden dat er druk komt vanuit ouders of de assistent om een CRP-sneltest uit te voeren omdat ze denken dat dit bijdraagt aan de diagnostiek, met de bijbehorende medicalisering tot gevolg.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Is een CRP-bepaling als aanvullend onderzoek na anamnese en lichamelijk onderzoek aan te bevelen bij kinderen met koorts in de eerste lijn? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenKinderen (> 1 mnd-18 jaar) met koorts in de eerste lijn
IndextestCRP na anamnese en lichamelijk onderzoek 
Rol van de indextestAanvulling op anamnese en lichamelijk onderzoek 
ReferentietestAlleen anamnese en lichamelijk onderzoek 
Uitkomstmaten

Cruciaal:

  • ziekenhuisopname
  • verwijzing naar kinderarts/SEH
  • gecompliceerd beloop (ernstige bacteriële infectie: meningitis, sepsis, pneumonie, urineweginfectie) 

De NHG-werkgroep beschouwt een verschil van 20% als minimaal klinisch relevant. Dit komt overeen met een OR of RR < 0,8 of > 1,25.

Achtergrond

De meeste kinderen met koorts in de huisartsenpraktijk hebben een virale infectie met een goedaardig beloop die geen behandeling behoeft. Slechts een klein deel (1-5%) van hen zal een ernstige bacteriële infectie ontwikkelen, zoals een pneumonie of een pyelonefritis. Een nog kleiner deel, slechts < 0,5%, ontwikkelt een invasieve bacteriële infectie, zoals een meningitis of sepsis, die behandeling in de tweede lijn behoeft om complicaties, morbiditeit en mortaliteit te voorkomen. 5  De grote uitdaging is om deze kleine groep kinderen met een ernstige infectie vroegtijdig te herkennen. In de tweede lijn heeft een point-of-care CRP-bepaling (CRP-sneltest) toegevoegde diagnostische waarde voor het aantonen dan wel uitsluiten van een ernstige infectie. 5  Vanwege het beperkte discriminerende vermogen van de deze bepaling in de eerste lijn werd een CRP-sneltest in de vorige versie van deze NHG-Standaard niet aanbevolen.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar SR’s, RCT’s en observationele onderzoeken uitgevoerd in PubMed en Embase in oktober 2023, met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 1 SR op naar diagnostische CRP-point-of-caretests in ambulante zorg voor kinderen. 83  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek leverde geen aanvullende onderzoeken op. Bij de update werden geen nieuwe onderzoeken gevonden.

Onderzoekskarakteristieken

Van Hecke 2020: SR van 35 onderzoeken waarin de klinische impact van een CRP-sneltest werd vergeleken met gebruikelijke zorg bij kinderen met koorts in een ambulante setting. 83  Slechts 3 onderzoeken (RCT’s) voldeden aan de PICO-criteria en worden meegenomen voor onze uitgangsvraag: een Noors onderzoek met 397 kinderen (0-6 jaar), een Brits onderzoek met 54 kinderen (1 maand-16 jaar) en een Belgisch onderzoek met 3147 kinderen (1 maand-16 jaar). 84 85 86  Alle kinderen werden gezien in de eerste lijn. In elk onderzoek werd bij de helft tot tweederde van de kinderen CRP geprikt, waarbij de uitslag werd meegenomen in de voorlopige diagnose. De overige kinderen ontvingen gebruikelijke zorg (waarbij eventueel een CRP werd geprikt). Uitkomstmaat was een verwijzing naar het ziekenhuis. Voor kenmerken van de 3 geïncludeerde onderzoeken, zie tabel d1

Tabel d1 CRP-bepaling bij kinderen met koorts
Publicatie, land, type onderzoeknLeeftijd, setting Test (functie)ControleconditieUitkomstmaat 
Rebnord 2017, Noorwegen, RCT 84 3970-6 jaar, eerste lijn + HAPCRP-sneltest (aanvullend)Gebruikelijke zorg, eventueel CRP-sneltest Verwijzing naar ziekenhuis 
Van den Bruel 2016, UK, RCT 85 541 mnd-16 jaar, eerste lijn + HAP CRP-sneltest (triage) Gebruikelijke zorg, CRP-sneltest in de hoog risicogroepVerwijzing naar ziekenhuis 
Verbakel 2016, België, cluster-RCT 86 31471 mnd-16 jaar, eerste lijn CRP-sneltest (triage)Gebruikelijke zorg, eventueel CRP-sneltestVerwijzing naar ziekenhuis 

 

Effectiviteit

Zie tabel CRP bepaling voor de samenvatting van de resultaten.

Conclusies
Behandelconsequenties
  • Een CRP-bepaling als aanvulling op anamnese en lichamelijk onderzoek bij kinderen met koorts in de eerste lijn maakt mogelijk niet of nauwelijks verschil voor het aantal verwijzingen naar het ziekenhuis (kwaliteit van bewijs laag).
  • Vanwege gebrek aan onderzoeken zijn we onzeker over de waarde van een CRP-bepaling voor het risico op een gecompliceerd beloop (ernstige bacteriële infectie: meningitis, sepsis, pneumonie, urineweginfectie).
Bloedonderzoek bij kinderen met koorts in de eerste lijn

Er is in de eerste lijn weinig onderzoek gedaan naar de aanvullende waarde van bloedonderzoek bij kinderen met koorts. De meeste kinderen met koorts hebben een virale infectie met een goedaardig beloop. Een klein deel (< 5%) zal echter een ernstige infectie ontwikkelen en bij een zeer klein deel  (< 0,5%) zal dat een zeer invasieve infectie zijn, zoals meningitis of sepsis, met een ernstig beloop. Ernstig zieke kinderen zullen naar de tweede lijn worden verwezen. De vraag is dan ook of bij kinderen die klinisch geen zieke indruk maken, het doen van bloedonderzoek consequenties heeft.
Onderzoeken naar de toegevoegde waarde van biomarkers zoals CRP en procalcitonine zijn grotendeels uitgevoerd in hoogrisicopopulaties op de SEH en in de tweede lijn met een voorafkans van 10-15% op ernstige infectie, wat veel hoger is dan in de eerste lijn. In deze hoogrisicopopulaties blijkt het toevoegen van een CRP-bepaling de positief voorspellende waarde van het predictiemodel om zieke kinderen te identificeren (ruling in) iets te verbeteren. 87
Huisartsen daarentegen zien in hun dagelijkse praktijk een heel andere populatie kinderen, met een veel lagere voorafkans op ernstige ziekte. Zij zijn daarom vooral geïnteresseerd in het veilig uitsluiten van ernstige ziekte. Hun vraagstelling focust dus met name op ruling out in plaats van ruling in. De toegevoegde waarde van een CRP- of procalcitoninebepaling in de eerste lijn en voor deze vraagstelling is niet gevalideerd.
Daarnaast ontbreekt bewijs dat afkapwaarden uit de tweede lijn kunnen worden toegepast op kinderen met koorts in de eerste lijn. Alleen in een selecte eerstelijns onderzoekspopulatie (kinderen met verhoogd risico op ernstige infectie), waarbij de CRP-bepaling werd gebruikt in een strikt onderzoeksprotocol, bleek een afkappunt van 5 mg/L ernstige ziekte veilig te kunnen uitsluiten. In dit onderzoek ontbrak echter een groep die gebruikelijke zorg kreeg en de voorafkans op ernstige ziekte lag duidelijk hoger dan in de reguliere huisartsenpraktijk. De resultaten zijn dus niet toepasbaar op de algemene populatie die de huisarts ziet. De auteurs adviseren daarom de bepaling nog niet toe te passen in de praktijk. 86
Het afkappunt van 5 mg/L is te laag om te kunnen bijdragen aan de klinische beoordeling door de huisarts en aan diens verwijsbeleid. CRP-bepalingen die diagnostisch niets toevoegen, leiden tot onnodige diagnostiek en tot onnodige verwijzingen door foutpositieve uitslagen. Anderzijds kan een CRP-waarde laag zijn terwijl er wel degelijk sprake is van een ernstige infectie, die in de uren na het consult snel kan verergeren. Kinderartsen kunnen een foutnegatieve uitslag ondervangen door klinische observatie, maar huisartsen kunnen een achteruitgang alleen signaleren met goede vangnetinstructies en kunnen een foutnegatieve uitslag dus moeilijker ondervangen. Kortom, het gevaar bestaat dat aan de uitslag van een CRP- of procalcitoninebepaling meer waarde wordt gehecht dan aan andere belangrijke klinische verschijnselen, waardoor de huisarts ernstige infecties kan missen of overdiagnostiek ontstaat.

Conclusie

Er is er geen laboratoriumtest die voldoende onderzocht en specifiek is om kinderen met een infectie met een mogelijk ernstig beloop in een vroeg stadium te herkennen. CRP- en procalcitoninebepalingen hebben in de tweede lijn enige waarde bij het aantonen of uitsluiten van een ernstige infectie, maar worden niet aangeraden in de eerste lijn.

Thoraxfoto

Naar Samenvatting ›
  • We bevelen een thoraxfoto niet aan bij kinderen met koorts zonder focus.
  • Bij vermoeden van een pneumonie, zie NHG-Standaard Acuut hoesten.

Evaluatie

Naar Samenvatting ›
  • Maak een inschatting van het risico op een ernstig beloop op basis van:
    • mate van ziek-zijn op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek
    • risicogroep: jonge leeftijd, relevante comorbiditeit, immuunsuppressie
  • Risicoverhogende factoren:
    • onvolledige vaccinatiestatus (Rijksvaccinatieprogramma)
    • lage regionale vaccinatiegraad
    • recent bezoek aan buitenland of endemisch gebied
    • ongerustheid bij de ouders
    • niet-pluisgevoel bij de huisarts
  • Zie ook Handvat Risicobepaling bij kinderen met koorts
Details
Inschatten van het risico op een ernstig beloop

De indeling in risicocategorieën (hoog, intermediair, laag) is afgeleid van de stoplichttabel in de NVK-Richtlijn Koorts bij kinderen op de spoedeisende hulp (2024), die weer ontleend is aan de stoplichttabel in de NICE-richtlijn Fever in under 5s5 58
De NVK-stoplichttabel geeft middels de kleuren rood, oranje en groen een indicatie voor het risico op een ernstige infectie bij kinderen. Kinderen met koorts die een van de rode symptomen hebben, hebben een hoog risico op een ernstige infectie of een gecompliceerd beloop. Kinderen met koorts zonder rode symptomen maar met een oranje symptoom hebben een intermediair risico en kinderen zonder oranje of rode kenmerken, maar met groene kenmerken, hebben een laag risico.

Verschillen tussen de NVK- en de NICE-stoplichttabel

De NVK-stoplichttabel en de NICE-stoplichttabel hebben een verschillend indicatiegebied: Het NVK-stoplicht is bedoeld voor kinderen tot 16 jaar, het NICE-stoplicht is bedoeld voor kinderen tot 5 jaar. Het NVK-stoplicht is alleen van toepassing op kinderen met een infectie zonder focus of met symptomen die niet passen bij de gevonden focus. Beide stoplichten zijn gebaseerd op observationeel onderzoek en op de ervaring en mening van de samenstgellende werkgroepen. De stoplichtcriteria zijn in beide tabellen vrijwel identiek, er is alleen een verschil bij kinderen met koorts < 3 maanden. Het NICE-stoplicht rekent kinderen < 3 maanden met > 38 °C koorts tot de rode categorie (hoog risico), het NVK-stoplicht rekent sinds de herziening van 2024 kinderen < 6 maanden met > 39 graden koorts tot de oranje categorie (intermediair risico). De NVK heeft hiervoor gekozen omdat zij van mening is dat niet alle kinderen < 3 maanden per definitie in de rode categorie vallen. Kinderen < 1 maand zonder focus voor de koorts worden nog steeds ingedeeld in de rode categorie.

Verschillen tussen het NVK-stoplicht en de NHG-risicocategorieën

De NHG-werkgroep hanteert een indeling in hoog, intermediair en laag risico. De criteria voor deze indeling zijn overgenomen van de NVK-stoplichttabel en corresponderen met de rode, oranje en groene categorie.
De NHG-werkgroep heeft de afkappunten voor ademhalings- en hartfrequentie uit de oranje categorie niet overgenomen vanwege ontbrekend bewijs. Saturatiemeting bij (kleine) kinderen is evenmin overgenomen omdat verminderde zuurstofopname nooit zonder andere ademhalingsproblemen wordt gezien (zie ook NHG-Standaard Acuut hoesten).
De NHG-werkgroep deelt kinderen < 3 maanden met koorts zonder focus nog steeds in bij de hoogrisicogroep. We sluiten op dit punt aan dus bij het NICE-stoplicht, met als onderbouwing dat de tweede lijn en SEH observatiemogelijkheden hebben die huisartsen niet hebben, en dat huisartsen weinig expertise hebben met het herkennen van een ernstige invasieve infectie gezien de lage incidentie (0,1%). De NHG-werkgroep heeft daarnaast geen signalen ontvangen uit de klinische praktijk dat de huidige indeling te defensief is en is van mening dat er vooralsnog onvoldoende bewijs is om dit criterium aan te passen.

Opvolging van richtlijnen

In het FINCH-onderzoek bleek dat SEH-artsen de NVK-criteria slechts bij ongeveer 50% van de patiënten volgden, zonder dat dit nadelige consequenties had voor de patiënt. 88  Dit is in lijn met eerdere bevindingen. 89 90  Ook de NICE-stoplichtcriteria worden in Europa maar in beperkte mate opgevolgd. 91  Artsen zien vaker af van aanvullende diagnostiek of behandeling bij kinderen in de rode risicocategorie of bij zeer jonge kinderen, zonder dat ze (extra) ernstige infecties missen. 88

Het stoplichtsysteem heeft beperkte toegevoegde waarde voor het aantonen van infectie

De 16 rode criteria uit de NICE-stoplichttabel zijn onderzocht in 2 verschillende eerstelijnscentra en op 5 SEH’s. 40  Er werd geen significant verhoogde of verlaagde kans op een ernstige bacteriële infectie aangetoond. De meeste rode criteria in het stoplichtmodel hebben op zichzelf weinig voorspellende waarde op een infectie aan te ronen (rule in), ook niet als er meerdere rode criteria aanwezig zijn. 40  Ook recentere onderzoeken uit het Verenigd Koninkrijk hebben de toegevoegde waarde van het stoplichtsysteem voor het aantonen of uitsluiten van een infectie in de eerste lijn niet aangetoond. 92 93  Het merendeel van de kinderen zonder ernstige infectie werd namelijk ingedeeld in de rode of de oranje categorie, en slechts een minderheid (6%) in de groene categorie. 93

NHG-alarmsymptomen zijn met name bruikbaar voor het uitsluiten van infectie

In de tweede herziening van deze NHG-Standaard (2008) werden ernstig zieke indruk bij lichamelijk onderzoek, verlaagd bewustzijn, aanhoudend braken, petechiën, tekenen van ernstige tachypneu en/of dyspneu, verminderde perifere circulatie, bleek of grauw zien, en meningeale prikkelingsverschijnselen gedefinieerd als alarmsymptomen. De sensitiviteit van deze alarmsymptomen is getest aan de hand van 2 eerstelijns datasets. 49  In een van beide datasets was de sensitiviteit 93,6% (95%-BI 62,5 tot 92,5), in de andere was de sensitiviteit 100% (95%-BI 83,2 tot 100). 12  Afwezigheid van alarmsymptomen verminderde de kans op ernstige infecties aanzienlijk. 49
Ook de NVK-richtlijn beschrijft dat een laag risico op basis van de stoplichttabel een hoge negatieve voorspellende waarde heeft voor de kans op een ernstige infectie, zeker bij kinderen < 5 jaar. 5  Afwezigheid van alarmsymptomen kan dus goed gebruikt worden ter geruststelling in de eerste lijn. Desondanks blijft er enige onzekerheid bestaan, dus dient een vangnetadvies altijd gegeven te worden.

Overwegingen

De risicocategorieën en het stoplichtsysteem worden al jarenlang in de praktijk gebruikt. De vraagstelling in de Nederlandse eerste lijn focust zich op het veilig uitsluiten van ziekte, terwijl de focus op de SEH en in de tweede lijn meer ligt op het aantonen van ernstige ziekte. In een laagprevalente setting zoals de eerste lijn hebben alarmsymptomen idealiter een hoge sensitiviteit om ernstige infecties veilig uit te sluiten. De werkgroep accepteert hierbij dat huisartsen mogelijk een deel van de kinderen verwijzen naar de tweede lijn terwijl ze niet ernstig ziek zijn. Aangezien we uit de tweede lijn geen signalen hebben ontvangen dat deze indeling te defensief is, is de NHG-werkgroep van mening dat de indeling in risicocategorieën een veilig hulpmiddel is voor het inschatten van de kans op een ernstige infectie en/of gecompliceerd beloop in de eerste lijn.

Conclusie

De NHG-werkgroep is van mening dat de indeling in risicocategorieën (hoog, intermediair, laag) in de eerste lijn gebruikt kan worden als hulpmiddel voor het inschatten van het risico op een ernstige infectie en/of gecompliceerd beloop. Beleid vindt plaats op geleide van de risicocategorieën: Bij een hoog risico volgt verwijzing, bij een intermediair risico herbeoordeling of overleg met de kinderarts, bij een laag risico afwachtend beleid met een vangnetadvies voor ouders. De klinische indruk van de huisarts blijft voorop staan. Er kan bijvoorbeeld bij een intermediair risico reden zijn om de patiënt te verwijzen dan wel afwachtend beleid te voeren, ook als dat niet (exact) voldoet aan de indeling.

Hoog risico op een ernstig beloop:

Naar Samenvatting ›
  • Instabiele ABCDE
  • ≥ 1 alarmsymptomen (zie Alarmsymptomen voor een ernstig beloop (na beoordeling door huisarts))
  • Leeftijd < 1 maand met koorts (symptomen die wijzen op een ernstige infectie zijn bij deze kinderen aspecifiek of ontbreken)
  • Leeftijd 1- 3 maanden met koorts zonder focus
  • Voor een overzicht van potentieel ernstige en zeldzame oorzaken van koorts bij kinderen, zie tabel h1.
Alarmsymptomen voor een ernstig beloop (na beoordeling door huisarts)
Naar Samenvatting ›
  • Ernstig zieke indruk
  • Snelle achteruitgang
  • Veranderd bewustzijn (reageert niet op sociale prikkels, wordt niet alert of blijft niet alert na stimulering, onrust of agitatie)
  • Zwak, op hoge toon of continu huilen
  • Meningeale prikkelingsverschijnselen en/of bomberende fontanel
  • Ernstige dehydratie of een verhoogde kans op dehydratie bij kinderen < 3 maanden (aanhoudend braken met of zonder diarree, verlengde CRT, verminderde huidturgor)
  • Petechiën of purpura
  • Verminderde circulatie
  • Lijkbleek, grauwe of gemarmerde huid
  • Kreunen
  • Ernstige tachy- en/of dyspneu, intrekkingen, irregulaire ademhaling bij kinderen > 6 maanden
  • Atypische convulsie bij koorts, status epilepticus

Intermediair risico op een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›

Kinderen zonder alarmsymptomen of instabiele ABCD (geen hoog risico), en:

  • leeftijd 1-3 maanden en koorts met focus
  • relevante comorbiditeit (zoals aandoeningen van hart en/of longen, diabetes)
  • gecompromitteerde immuunstatus of gebruik van immuunmodulerende medicatie
  • ≥ 1 van de symptomen voor intermediair risico 
Symptomen die wijzen op intermediair risico
  • Door ouders gerapporteerde ernstige bleekheid
  • Activiteit:
    • niet normaal reageren op sociale prikkels, niet lachen
    • alleen alert worden na stimulering
    • verminderde activiteit
  • Ziekte-ernst of ziektebeloop volgens ouders anders dan eerdere ziekte-episoden
  • Matig zieke indruk volgens zorgverlener
  • Respiratoir:
    • neusvleugelen
    • crepitaties bij auscultatie
    • (milde) tachypneu en/of dyspneu
  • Circulatie en hydratiestatus:
    • (milde) tachycardie
    • droge slijmvliezen
    • verminderde vochtinname bij kinderen < 2 jaar
    • verminderde urineproductie
  • Overige: zwelling, functiebeperking of niet kunnen belasten van een gewricht of ledemaat zonder voorafgaand trauma, zonder zieke indruk en zonder roodheid of warmte van het gewricht

Laag risico op een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›

Kinderen > 3 maanden zonder alarmsymptomen en symptomen passend bij intermediair risico.

  • De focus bepaalt voor een groot deel het beloop. Meestal is het beloop gunstig of eenvoudig te beïnvloeden; zie de desbetreffende NHG-Standaarden)
  • Koorts na recente vaccinatie is aannemelijk:
    • bij vaccinatie < 24-48 uur geleden (geïnactiveerd vaccin zoals DKTP)
    • bij vaccinatie < 5-12 dagen geleden (levend verzwakt vaccin zoals BMR)

Handvat Risicobepaling bij kinderen met koorts 

Handvat Risicobepaling bij kinderen met koorts

Richtlijnen beleid

Naar Samenvatting ›

Bepaal het beleid op basis van de mate van ziek-zijn en de inschatting van het risico op een ernstig beloop (zie Handvat Risicobepaling bij kinderen met koorts).

Voorlichting en advies

Naar Samenvatting ›

Geef uitleg over de betekenis van koorts als normaal symptoom van afweer. Sluit in de voorlichting aan op de beleving, achtergrond en eerdere ervaringen van de ouders. Koorts kan afhankelijk van de culturele achtergrond een andere betekenis of lading hebben.

Details
Kennis en verwachtingen van ouders over koorts bij kinderen

Koorts bij kinderen is een veelvoorkomend symptoom dat bij ouders vaak zorgen en onzekerheid oproept. Ondanks dat koorts op zichzelf meestal onschadelijk is en slechts behandeld hoeft te worden als het kind zich oncomfortabel voelt, zijn er veel misvattingen en angsten onder ouders over de mogelijke gevolgen van koorts. 94 95

Misvattingen over en angst voor koorts

Ouders zijn vaak ten onrechte bang voor complicaties van koorts, zoals convulsies, hersenbeschadiging, coma, en zelfs de dood. 96  Verschillende onderzoeken laten zien dat naarmate de lichaamstemperatuur stijgt, de angst toeneemt dat de koorts zelf levensbedreigend kan zijn, vooral wanneer het gaat om temperaturen > 40,5°C. 97  Deze angsten, gecombineerd met het circadiaan stijgen van de temperatuur in de namiddag, leiden er vaak toe dat ouders buiten kantooruren medische hulp zoeken, wat versterkt wordt door eerdere negatieve ervaringen. 98  Ook bij kinderen zonder ziekte of koorts stijgt de temperatuur gedurende de namiddag en avond. 99  Uitleg over dit normale circadiane ritme kan helpen om ongerustheid en zorgconsumptie in de avonduren te beperken.

Inconsistentie in communicatie

Ouders van een kind met koorts ervaren vaak inconsistentie in de benadering door verschillende zorgverleners. Dit kan bijdragen aan onzekerheid en ontevredenheid over de geboden zorg. 100  Uitspraken als: ‘Het is maar een virus’ zijn soms weinig geruststellend en kunnen leiden tot herhaalde consulten, vooral als de koorts langer aanhoudt. 115  Ouders hebben behoefte aan duidelijke en consistente communicatie door zorgverleners.

Kennis en gedrag

Hoewel 88% van de ouders de definitie van koorts kent, zijn veel ouders onvoldoende op de hoogte van het juiste gebruik van antibiotica (wel bij bacteriële infecties, niet bij virale infecties). Daarnaast wist 72% dat niet alle kinderen met koorts antibiotica of paracetamol nodig hebben. 115

Behoefte aan informatie en vangnetadvies

Ouders hebben behoefte aan specifieke informatie over de oorzaak van de ziekte, het verwachte beloop, alarmsymptomen, zelfzorgadviezen en wanneer opnieuw contact moet worden opgenomen met een zorgverlener. 10 102 96

Conclusie

Er bestaan veel misvattingen en angsten rondom koorts bij kinderen. Ouders verschillen sterk in hun aanpak en in de frequentie waarmee ze de huisarts raadplegen. Dit benadrukt de noodzaak voor zorgverleners om eenduidige en duidelijke uitleg te geven aan ouders over koorts en het juiste handelen bij kinderen met koorts.

Culturele verschillen in opvattingen over koorts bij kinderen

Wetenschappelijke onderbouwing voor etnische verschillen in opvattingen over koorts bij kinderen ontbreekt. In een prospectief observationeel onderzoek uit 2010 op de SEH van het Sophia kinderziekenhuis in Rotterdam werd aan ouders van kinderen met koorts (n=211) gevraagd hoe ze met koorts omgingen en naar hun opvattingen over koorts. De kinderen waren gemiddeld 1,2 jaar oud (spreiding 0,7-2,0 jaar), 32% had een Nederlandse, 14% een Turkse, 18% een Marokkaanse, 10% een Surinaamse en 27% een andere migratieachtergrond. 103
Bij de kennis over wat koorts is, maakte culturele achtergrond geen verschil. Ouders met een niet-Nederlandse migratieachtergrond waren wel bezorgder over de koorts en zochten sneller hulp.
Culturele achtergrond had geen invloed op de manier waarop de temperatuur werd gemeten. Ouders met een niet-Nederlandse migratieachtergrond gaven vaker aan dat ze luchtige kleren of een lauw bad gaven om de koorts verlagen. Voor het gebruik van antipyretica maakte Nederlandse of niet-Nederlandse migratieachtergrond geen verschil. Huisartsen gaven aan kinderen met een niet-Nederlandse migratieachtergrond vaker antipyretica en antibiotica. Dit hangt mogelijk samen met taalbarrières en verschillen in de ervaring met en perceptie van gezondheidszorg.

Voorlichting

Naar Samenvatting ›
  • Geef voorlichting over de functie van koorts, de methode van temperatuurmeting en het te verwachten beloop.
  • Adviseer extra drinken te geven. Koorts zorgt voor meer vochtverlies.
  • Geef informatie over de duur van koorts. Als er bij de eerste presentatie geen complicaties zijn, is 50% van de kinderen koortsvrij op dag 4 van de totale koortsperiode, op dag 7 is dit 75% en op dag 10 is het 90%.
  • De mate van ziek-zijn van het kind is belangrijker dan de hoogte van de koorts. Adviseer ouders het kind goed te observeren en te letten op gedragsverandering. Het is normaal dat de lichaamstemperatuur wisselt gedurende de dag.
  • Bespreek bij koorts met onduidelijke focus dat er niet altijd een oorzaak voor de koorts wordt gevonden.
Details
Het beloop van bij presentatie ongecompliceerde koorts

In een prospectief onderzoek op een huisartsenpost in Rotterdam-Zuid met een multi-etnische populatie werden opeenvolgende kinderen (n = 463) tussen 3 maanden en 6 jaar met koorts als belangrijkste contactreden die op het moment van presentatie geen ernstige infectie hadden gedurende 7 dagen gevolgd, teneinde de kans op complicaties, het voorkomen van alarmsymptomen en de duur van koorts te bepalen. 55  Bij de totale duur van de koorts werd de duur van de koorts vóór de presentatie meegenomen. Gedurende de follow-up ontwikkelde 3,2% van de kinderen een ernstige aandoening (pneumonie, sepsis, meningitis, encefalitis, pyelonefritis, dehydratie, osteomyelitis, cellulitis, erysipelas, abces, koortsconvulsie, exacerbatie astma en bronchiolitis (kinderen < 1 jaar). Een ernstige aandoening ontwikkelde zich mediaan op dag 5 (p5-p95 = dag 2-dag 11). De geschatte mediane duur van de koorts was 4 dagen (95-BI% 3,3 tot 4,7). Het dagelijkse percentage kinderen met koorts (> 38 ⁰C rectaal) zakte van 65% op dag 2 tot 10,2% op dag 8 van de totale koortsepisode. Het dagelijkse percentage kinderen met hoge koorts (> 40 ⁰C rectaal) zakte van 4,4% op dag 2 tot 0,0% op dag 9.
Als alarmsymptomen werden gedefinieerd sufheid, ontroostbaarheid, abnormale circulatie (bleek, asgrauw of mottled skin), dehydratie (minder dan de helft van normaal drinken of geen urineproductie) en kortademigheid (snel ademen). Gedurende de follow-up nam het voorkomen van door ouders gerapporteerde alarmsymptomen af. Op dag 2 rapporteerde 79,3% van de ouders ≥ 1 alarmsymptoom, op dag 9 was dat 36,7%. 55

Vangnetadvies

Naar Samenvatting ›
  • Geef de ouders een vangnetadvies om een ernstig beloop vroegtijdig te kunnen onderkennen. Spits het vangnetadvies toe op de situatie van het kind.
  • Spreek bij een intermediair risico op een gecompliceerd beloop zo nodig een (telefonische) herbeoordeling af.
  • Geef informatie over symptomen waarbij de ouders opnieuw contact moeten opnemen:
    • anders ziek-zijn dan de ouders gewend zijn
    • sufheid
    • ontroostbaar huilen
    • kreunen
    • minder dan de helft van normaal drinken en/of < 1 natte luier per 12 uur
    • aanhoudend braken (braken gaat maar door, meerdere keren per uur, ook met lege maag, met of zonder diarree)
    • niet-wegdrukbare, rode vlekjes (petechiën of purpura)
    • veranderde huidskleur (grauw, bleek, vlekkerig, gemarmerd) of blauwe lippen
    • kortademigheid of snelle ademhaling, hoorbare ademhaling met kwijlen, periodes van ademstilstand
    • aanwijzingen voor een koortsconvulsie, trekkingen
    • verslechtering, onverwacht beloop, opnieuw koorts na een koortsvrije periode
    • opnieuw optredende ongerustheid of een niet-pluisgevoel bij de ouders
  • Bespreek met de ouders hoe, waar en bij wie ze hulp kunnen vinden (ook in ANW-uren).
  • Ga na of ouders en kind de informatie hebben begrepen en of de adviezen voor hen uitvoerbaar zijn.
  • Let op factoren die medebepalend zijn voor de inhoud en uitwerking van het vangnetadvies:
    • de lokale situatie
    • de setting (sociale en economische factoren, leefomstandigheden, laaggeletterdheid of beperkte gezondheidsvaardigheden)
    • de familiaire context van de patiënt
Details
Vangnetadvies bij kinderen met koorts

Omdat het risico op (ontstaan van) een ernstige infectie niet volledig kan worden uitgesloten, is het belangrijk om een contact altijd af te sluiten met voorlichting en advies over de follow-up. Het tijdig onderkennen van ernstige ziekte door in het (telefonisch) contact aandacht te besteden aan de follow-up wordt ook wel safety netting of in het Nederlands ‘vangnetadvies’ genoemd. Hierbij komt zowel de procedurele kant (wanneer, bij wie en waar terugkomen) als de inhoudelijke kant (wat is een ongecompliceerd beloop, waarop letten, bij welke klachten opnieuw contact) aan de orde. Overigens maakt ook het advies voorafgaand aan het initiële bezoek aan de huisarts, een vaak gehoorde behoefte van ouders, onderdeel uit van het vangnetadvies. 104  Hoewel het belang van een goede follow-up alom wordt onderkend, is daar in de eerste lijn weinig onderzoek naar gedaan.

Welke informatie geven?

Een recent eerstelijns Delphi-onderzoek kwam tot de conclusie dat het vangnetadvies informatie moet bevatten over het verwachte ziekteverloop, alarmsymptomen voor ernstige ziekte en waar en hoe hulp te vinden is. 105 106  De NICE-richtlijn Fever in under 5s adviseert aanvullend verbinding te leggen met andere hulpverleners of hulpverleningsinstanties en waar nodig een vaste tijd en plaats voor de follow-up af te spreken. 58

Hoe informatie geven?

Informatie kan het best mondeling gegeven worden, samen met schriftelijke informatiebronnen door een zorgverlener of via een digitaal platform (video of afbeeldingen). 105  Een kort, eenvoudig en specifiek vangnetadvies stelt de ouders in staat om actie te ondernemen. Met bijvoorbeeld de ‘terugvraagmethode’ kan gecontroleerd worden of de ouders het advies begrepen hebben. 107
Gestructureerde voorlichting en een (schriftelijk) vangnetadvies kunnen herhaalde consulten en antibioticavoorschriften verminderen. 108  Dit sluit aan bij een Nederlandse RCT waarin een interactief voorlichtingsboekje het aantal antibioticavoorschriften en medicatievoorschriften in het algemeen bleek te kunnen reduceren. 101  Video, verbale en online modules voor een vangnetadvies kunnen de kennis van ouders verbeteren, terwijl met name video en online modules de tevredenheid van ouders kunnen verhogen. 108  Gestructureerde voorlichting kan daarnaast mogelijk consulttijd en kosten verlagen, maar onderzoek hiernaar ontbreekt.
Gestructureerde voorlichting is aanvaardbaar en haalbaar. Schriftelijk en audiovisueel voorlichtingsmateriaal is vrij toegankelijk en gratis verkrijgbaar via onder andere thuisarts.nl en sehzorg.nl. Gebruik van deze materialen kan gezondheidsgelijkheid verbeteren, zeker wanneer daarbij ook beeldmateriaal actief gebruikt wordt. De uitdaging ligt volgens de werkgroep vooral in het actief gebruiken van deze middelen in de praktijk aangezien de praktijk laat zien dat er in minder dan 5% van de consulten/contacten voor kinderen met koorts naar deze materialen verwezen wordt. 101 109

Aan wie vangnetadvies geven?

  • Geef altijd aan iedereen een vangnetadvies, ook aan de groep met kinderen over wie tijdens het consult geen of weinig twijfel bestaat. Het belang van een goede follow-up lijkt het grootst in de volgende situaties:
    • de diagnose is onzeker en in de differentiaaldiagnose staan een aantal ernstige infecties, waaronder ziektes die snel progressief kunnen verlopen
    • de diagnose is zeker en er is kans op een ernstige complicatie
    • de patiënt heeft, door comorbiditeit of leeftijd, een verhoogde kans om zieker te worden of complicaties te krijgen 106
  • Daarnaast kan een vangnetadvies van belang zijn voor kinderen bij wie gemotiveerd is afgeweken van de richtlijn, voor (ouders van) kinderen met een migratieachtergrond, taalbarrière, laaggeletterdheid, lage gezondheidsvaardigheden of een lage sociaal-economische positie. Deze groepen zijn vaker bezorgd over koorts, zoeken eerder hulp en krijgen vaker antibiotica voorgeschreven. 110 111 112 113 114

Thuisarts

Naar Samenvatting ›

Verwijs naar de informatie op thuisarts.nl, die gebaseerd is op deze NHG-Standaard.

Medicamenteuze behandeling

Naar Samenvatting ›
  • Koorts bestrijden is geen doel op zich.
  • Koorts zonder focus is geen indicatie voor het geven van antibiotica.
  • Overweeg (in overleg met de ouders) pijnstillende medicatie alleen bij koorts in combinatie met pijn of ongemak:
  • Bespreek met de ouders dat de reactie op pijnstillende medicatie niets zegt over de ernst van de onderliggende ziekte.
Details
Voorschrijven van antibiotica bij kinderen met koorts

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over het voorschrijven van antibiotica bij kinderen met koorts. Deze samenvatting sluit nog steeds aan bij de huidige inzichten en er zijn geen knelpunten. Voor de huidige herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.
Orale antibiotica bij kinderen met koorts dienen alleen voorgeschreven te worden bij een duidelijke focus van koorts met een indicatie voor antibiotische behandeling (bijvoorbeeld een kind van 3 maanden met otitis media acuta). Zie hiervoor de specifieke NHG-Standaarden
Een kind met koorts > 3 maanden bij wie geen focus van koorts gevonden wordt en een ongecompliceerd beloop aannemelijk lijkt, behoeft geen orale antibiotica. Antibioticagebruik kan leiden tot schijnzekerheid: ouders en hulpverleners denken dat het kind reeds een adequate behandeling krijgt, waardoor er bij verslechtering patient’s en/of doctor’s delay kan optreden. Daarnaast zijn orale antibiotica onvoldoende effectief bij fulminante ziektebeelden zoals meningitis en sepsis, die zich vaak in eerste instantie aspecifiek (zonder focus) presenteren. Een wellicht nog groter probleem is dat het pragmatisch starten met antibiotica tot overbehandeling zal leiden, omdat het overgrote deel van deze kinderen een zelflimiterende infectie heeft. Daarnaast neemt de kans op antibioticaresistentie toe bij overbehandeling. Tot slot zal overbehandeling invloed hebben op de beeldvorming bij ouders dat bij koorts altijd antibiotica noodzakelijk zijn.

Conclusie

Bij een kind met een verhoogd risico op een ernstige infectie zonder duidelijke indicatie voor orale antibiotica dient de afweging gemaakt te worden of het ziektebeloop veilig gevolgd kan worden of dat het kind voor verdere diagnostiek of behandeling verwezen moet worden. Pragmatisch starten van orale antibiotica wordt bij deze kinderen afgeraden.

Paracetamol bij kinderen met koorts

Achtergrond

Paracetamol is wereldwijd het meest gebruikte antipyreticum en in de meeste richtlijnen het middel van eerste keuze om koorts te bestrijden. Exacte cijfers over het totale gebruik van paracetamol bij kinderen in Nederland zijn niet bekend, aangezien het vrij verkrijgbaar is bij de drogist en in de supermarkt. Wel is uit de praktijk en de literatuur bekend dat ouders hun kinderen bij koorts veelvuldig paracetamol geven. 115  Het is de vraag of dat medisch wenselijk of noodzakelijk is. Het is belangrijk dat artsen – in het bijzonder huisartsen, kinderartsen en jeugdartsen – adequaat en consistent advies geven aan ouders over de effectiviteit van paracetamol bij de bestrijding van koorts. Dit kan ertoe leiden dat de angst bij ouders afneemt en dat de kennis over koorts en de maatregelen die ouders zelf thuis kunnen treffen toeneemt. 115

Uitgangsvraag

Dient paracetamol (I) (in vergelijking met geen paracetamol (C)) te worden voorgeschreven aan kinderen met koorts (P)?

Cruciale uitkomstmaten

Voor deze uitgangsvraag werden de volgende cruciale uitkomstmaten (O) vastgesteld: ‘complicaties’, ‘bijwerkingen’ en ‘snelheid en effect op welbevinden’; daarnaast werden de belangrijke uitkomstenmaten ‘koorts’ en ‘tijdsduur tot aan herstel’ meegenomen. Bij de beantwoording van deze uitgangsvraag is gebruikgemaakt van een cochranereview. 116  Daarnaast is door het NHG een literatuursearch gedaan vanaf de sluitingsdatum van deze review. Deze search leverde 1 aanvullende RCT op. 117  Bij de search in november 2024 werd geen nieuwe literatuur gevonden.

Resultaten

Beschrijving onderzoeken

Meremikwu 2002: Review van 12 RCT’s (n=1546 kinderen van 3 maanden-15 jaar). In 7 hiervan (n=1067) werd paracetamol met placebo vergeleken. Het onderzoek van Gupta is een RCT onder kinderen met een bovensteluchtweginfectie (n=210, leeftijd 6 maanden-6 jaar) waarin paracetamol werd vergeleken met placebo. Voor een uitgebreid overzicht van de resultaten, zie Totstandkoming en methoden.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van bewijs varieerde van zeer laag tot laag. Er werd afgewaardeerd vanwege kans op vertekening en (ernstige) onnauwkeurigheid. Er waren onvoldoende onderzoeken beschikbaar om publicatiebias te onderzoeken.

Effectiviteit
  • Koorts: slechts 1 onderzoek uit de review rapporteerde de duur van de koorts: gemiddeld 34,7 uur in de paracetamolgroep en 36,1 uur in de placebogroep (verschil statistisch niet-significant). Eén onderzoek rapporteerde de proportie kinderen die na 2 uur geen koorts meer hadden: 17 van de 25 kinderen (68%) in de paracetamolgroep waren na 2 uur koortsvrij, terwijl op dat moment alle 15 kinderen in de placebogroep nog koorts hadden.
  • Pijn is niet gerapporteerd in de review, noch in de RCT van Gupta.
  • De resultaten uit de RCT van Gupta zijn hiermee in overeenstemming: de gemiddelde duur van de koorts was 32 uur in de paracetamolgroep en 36 uur in de placebogroep (p=0,23); na 2 uur had 26% van de kinderen in de paracetamolgroep en 3% van de kinderen in de placebogroep geen koorts meer.
Herstel en welbevinden
  • Eén onderzoek vond geen verschil in de gemiddelde tijd tot herstel van waterpokken: paracetamol 16,2 dagen (SD 5,8) versus placebo 16,1 dagen (SD 5,6).
  • Een ander onderzoek rapporteerde dat er geen verschil was in de gemiddelde duur van overige symptomen (paracetamol 72,9 uur, placebo 71,7 uur). Hierbij werd niet genoemd om welke symptomen het ging, maar in de meta-analyse werd onder met koorts samenhangende symptomen verstaan: ‘ongemak, rillen, verminderde eetlust, braken, prikkelbaarheid, hoofdpijn, spierpijn’.
  • Een derde onderzoek vond een statistisch significant verschil tussen de gemiddelde activiteitsscores op dag 2: paracetamol 3,13 (SD 0,23) versus placebo 2,82 (SD 0,24), maar er is niet aangegeven op welke schaal dit was en dus is moeilijk te beoordelen of dit verschil klinisch relevant is.
  • Het onderzoek van Gupta gaf aan dat paracetamol vergeleken met placebo tot verbetering leidde in activiteit, alertheid, comfort, stemming, eetlust en vochtinname na 4 en 6 uur (subjectieve rapportage, ‘percentage dat ≥ 1 categorie verbeterde’), maar het is onduidelijk of dit klinisch relevante verschillen zijn.
Bijwerkingen
  • Drie onderzoeken rapporteerden over bijwerkingen, zoals slaperigheid en maagdarmklachten. Deze kwamen in de paracetamolgroep (6,9%) ongeveer even vaak voor als in de placebogroep (3,2%; RR 1,84; 95%-BI 0,65 tot 5,18) en waren in alle gevallen mild.
  • Eén onderzoek rapporteerde dat er zowel in de paracetamolgroep als in de placebogroep geen koortsconvulsies voorkwamen.
Conclusie

Er is zeer veel onzekerheid over het bestaan van klinisch relevante verschillen in effectiviteit en bijwerkingen tussen paracetamol en geen paracetamol bij de behandeling van kinderen met koorts (algehele kwaliteit van bewijs zeer laag).

Van bewijs naar aanbeveling

  • Paracetamol is effectief in het bestrijden van koorts. Het blijft echter de vraag of het nodig of wenselijk is om koorts te bestrijden. Het is belangrijk dat artsen – in het bijzonder huisartsen, kinderartsen en jeugdartsen – adequaat en consistent advies geven aan ouders over de effectiviteit van paracetamol bij de bestrijding van koorts. Er is geen reden om paracetamol te geven met als enige reden de koorts te verlagen bij kinderen met koorts zonder pijn of discomfort. Het effect hiervan is niet aangetoond. Er zijn zelfs onderzoeken die suggereren dat de ziekteduur toeneemt wanneer de koorts onnodig geremd wordt. 115
  • De kwaliteit van bewijs voor een klinisch relevant effect van paracetamol op herstel en welbevinden is zeer laag (weinig onderzoek, beschikbaar onderzoek van zeer lage kwaliteit). Daarnaast is de balans tussen gewenste en ongewenste effecten onduidelijk. Mogelijk onderdrukt paracetamol de immuunrespons en de kans op bijwerkingen door doseringsfouten is wel degelijk aanwezig.115
  • Toch is de ervaring in de praktijk ook dat pijn of discomfort bij kleine kinderen soms lastig te beoordelen is en dat kinderen zich na paracetamolinname comfortabeler voelen en beter drinken. Derhalve kan, op basis van klinische consensus, bij deze groep kinderen toch paracetamol overwogen worden.
Reactie van antipyreticum op het beloop

In de literatuur zijn slechts 5 prospectieve cohortonderzoeken gevonden die gekeken hebben naar de vraag wat de voorspellende waarde is van temperatuurverlaging na toediening van paracetamol op het beloop. In de 5 gevonden onderzoeken wordt op verschillende manieren de temperatuur gemeten. Ook wordt paracetamol in wisselende doseringen gegeven. De conclusie is echter bij alle onderzoeken dat de verlaging van de temperatuur na toediening van paracetamol geen voorspeller is van het ziektebeloop. 118 119 120 121 122

Intermediair risico op een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›
  • Instrueer ouders of verzorgers bij achteruitgang contact op te nemen met de praktijk, in ANW-uren met de huisartsenpost (zie Voorlichting en advies).
  • Overweeg na 24-48 uur een (telefonische) herbeoordeling te (laten) doen.
  • Bij een verhoogd risico op dehydratie: zie NHG-Standaard Acute diarree).
  • Bepaal het verdere beleid (conform deze standaard) aan de hand van deze herbeoordeling.

Laag risico op een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›

Een controleafspraak is niet nodig. Instrueer ouders en verzorgers contact op te nemen als het kind achteruitgaat (zie Voorlichting en advies).

Consultatie en verwijzing

Naar Samenvatting ›

Hoog risico op een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›

Verwijs kinderen met koorts zo spoedig mogelijk naar de kinderarts bij een hoog risico op een ernstig beloop:

  • kinderen < 1 maand met koorts
  • kinderen van 1-3 maanden met koorts zonder focus, tenzij een ongecompliceerd beloop aannemelijk is en ouders vangnetadviezen goed kunnen opvolgen
  • kinderen met ≥ 1 alarmsymptomen
  • (vermoeden van een) ernstige aandoening waarvoor evaluatie en/of behandeling in de tweede lijn nodig is (zie tabel h1)
  • vermoeden van de ziekte van Kawasaki is een reden om zo spoedig mogelijk te verwijzen, onafhankelijk van de mate van ziek-zijn; overleg laagdrempelig met de kinderarts vanwege de directe therapeutische consequenties, ook als het kind niet aan alle criteria voor Kawasaki voldoet.

Intermediair risico op een ernstig beloop

Naar Samenvatting ›

Overleg met de kinderarts:

  • bij intermediair risico op een ernstig beloop en twijfel over de haalbaarheid van een herbeoordeling
  • bij twijfel over het te voeren beleid door diagnostische onzekerheid en/of een niet-pluisgevoel bij de huisarts

Koortsconvulsie

Naar Samenvatting ›

Achtergronden

Naar Samenvatting ›

Begrippen

Naar Samenvatting ›

Koortsconvulsies (koortsstuipen) zijn gegeneraliseerde tonisch-klonische aanvallen bij kinderen in de leeftijd van 6 maanden tot 6 jaar, geassocieerd met koorts zonder aanwijzingen voor een infectie van het centraal zenuwstelsel of een acute elektrolytstoornis.

Epidemiologie

Naar Samenvatting ›
  • Van alle kinderen maakt minstens 2-5% eenmaal een koortsconvulsie door. De meeste koortsconvulsies treden op in de leeftijd tussen 6 maanden en 6 jaar, met een piek tussen 16-18 maanden.
  • Verreweg de meeste convulsies treden op in het begin van een koortsepisode. In circa de helft van de gevallen is de koortsconvulsie het eerste signaal van koorts.
  • Ongeveer 1 op de 3 kinderen met een koortsconvulsie maakt bij een volgende koortsperiode een recidief door. De meeste recidieven treden op binnen 6 maanden. Het risico op een recidief is hoger bij atypische convulsies bij koorts.
  • Er lijkt een genetische predispositie te zijn voor koortsconvulsies. Als ≥ 1 eerstegraads familieleden in het verleden koortsconvulsies doormaakten, is er een vergrote kans dat het kind die ook krijgt.
Details
Epidemiologie koortsconvulsie
Incidentie koortsconvulsie

Uit een groot retrospectief onderzoek in Rotterdam (3570 kinderen) bleek 3,9% van de kinderen tenminste eenmaal een koortsconvulsie te hebben doorgemaakt. 123  In een gestratificeerde steekproef in 103 huisartsenpraktijken in Nederland bleek de incidentie 4,8/1000 persoonsjaren te zijn. De kans op een koortsconvulsie in de leeftijd 3-72 maanden werd geschat op 2,7%. 124

Risicofactoren optreden van een koortsconvulsie

De predispositie voor het optreden van koortsconvulsies is vooral gelegen in een familieanamnese, die positief is voor de aanwezigheid van convulsies. 125  In een groot onderzoek in Rotterdam hadden kinderen met een dergelijke positieve familieanamnese een 4,5 maal verhoogd risico op het optreden van koortsconvulsies. 126  Ook bij kinderen die langdurig op een afdeling neonatologie waren opgenomen, frequent in crèches verbleven of een vertraagde ontwikkeling hadden, traden vaker koortsconvulsies op. 127

ABCDE-instabiel

Naar Samenvatting ›

Handel als volgt wanneer het kind niet bij bewustzijn is of nog convulsies heeft.

Details
Medicamenteuze behandeling van een koortsconvulsie

Een typische koortsconvulsie is gegeneraliseerd, treedt eenmalig op tijdens een koortsepisode en duurt < 15 minuten.
Atypische convulsies bij koorts hebben focale kenmerken, duren > 15 minuten of treden vaker dan eenmaal per koortsepisode op (zie ook NVN-Richtlijn Epilepsie (2023)). 128 129
Indien een kind nog convulsies heeft in aanwezigheid van de huisarts is er een indicatie om de convulsie te couperen. De NVN-richtlijn benoemt niet specifiek het couperen van een koortsconvulsie, mogelijk omdat dit in het ziekenhuis in het algemeen niet voorkomt. De handelwijze bij het couperen van een koortsconvulsie is identiek aan die bij convulsies door een epileptische aanval of bij een gegeneraliseerde convulsieve status epilepticus. 128

Effectiviteit

De NVN-richtlijn Epilepsie beschrijft een systematische zoekactie met als uitgangsvraag welk type medicatie, dosering en toedieningsvorm het meest effectief is bij de behandeling van een convulsie bij kinderen. Deze zoekactie, uitgevoerd in juni 2021, was gericht op behandeling van een epileptische aanval en het merendeel van de onderzoeken includeerde kinderen met epilepsie. De initiële behandeling van een (langer durende) koortsconvulsie is identiek aan het couperen van een epileptische aanval of status epilepticus, daarom is het aannemelijk dat de bevindingen uit deze onderzoeken ook gelden voor kinderen met koortsconvulsies. De onderzoeken die in de NVN-richtlijn geïncludeerd werden, zijn echter klein en hebben methodologische beperkingen, waardoor de kwaliteit van het bewijs zeer laag was. Daardoor kon op basis van de literatuur geen middel aangewezen worden die het meest effectief is en de voorkeur heeft bij de behandeling van koortsconvulsies bij kinderen (zie NVN-Richtlijn Epilepsie (2023)). 128
Bij een epileptische aanval is het noodzakelijk snel te starten met de behandeling. Dit wordt onderbouwd door een observationeel onderzoek dat laat zien dat een vertraging in de behandeling tot een slechtere uitkomst leidt. Bij een aanvalsduur ≥ 5 minuten wordt het steeds moeilijker een aanval te couperen. De NVN-richtlijn concludeert, op basis van enkele systematische reviews waarin diverse toedieningsvormen van midazolam vergeleken werden met diazepam rectiole, dat er aanwijzingen zijn dat midazolam effectiever en sneller is dan diazepam rectiole om een epileptische aanval te couperen. De richtlijn adviseert om, indien er nog geen intraveneuze toegang is, eerst te behandelen met midazolam nasaal, oromucosaal of intramusculair. Zo snel mogelijk de aanval couperen draagt in belangrijke mate bij aan het veiligstellen van vitale functies. Indien het kind reeds een intraveneuze toegang heeft, is intraveneuze toediening het snelst en effectiefst (zie NVN-Richtlijn Epilepsie (2023)). 128

  • Chhabra 2021: In een SR werd midazolam intranasaal vergeleken met andere toedieningsvormen van benzodiazepines en werd de tijd tussen aankomst in het ziekenhuis en het stoppen van de status epilepticus onderzocht. Intranasaal midazolam bleek in een iets kortere tijd (gemiddeld verschil: –3,51 minuten; 95%-BI –6,84 tot –0,18) hetzelfde effect te bereiken ten opzichte van diazepam rectaal. 130  De kwaliteit van bewijs was laag door kleine populaties en risico op bias (geen blindering mogelijk en risico op publicatiebias). In de thuissituatie blijkt zowel het geven van 0,2 mg/kg midazolam nasaal als 0,3-0,5 mg/kgdiazepam rectaal veilig en effectief bij kinderen met epilepsie.

Diazepam rectiole is goedkoper dan midazolam neusspray. Desalniettemin heeft de NVN-werkgroep op basis van consensus besloten dat midazolam nasaal middel van eerste keus is als noodmedicatie in de thuissituatie, gezien de snellere werking ten opzichte van diazepam rectiole. Ook geven ouders van patiënten de voorkeur aan midazolam nasaal boven diazepam rectiole (zie NVN-Richtlijn Epilepsie (2023)). 128
Daarnaast is de verwachting dat een ampul midazolam duurzamer is ten opzichte van een rectiole diazepam. Een rectiole diazepam wordt waarschijnlijk minder vaak gebruikt en vaker ongebruikt weggegooid dan een ampul midazolam. Midazolam sluit bovendien beter aan bij het ambulance protocol en het beleid van andere beroepsgroepen (kinderartsen en kinderneurologen).

Overwegingen

Midazolam kan op verschillende manieren toegediend worden: intramusculair, oromucosaal, nasaal (via MAD of neusspray), of intraveneus indien er een intraveneuze toegangsweg beschikbaar is. Als alternatief geldt diazepam rectaal. Over het algemeen zal er nog geen intraveneuze toedieningsweg zijn. Indien dit wel het geval is, dan is intraveneuze behandeling met midazolam het snelst en effectiefst.
Zowel diazepam rectioles als midazolam ampullen zijn goedkoop. Midazolam neusspray is duurder. Midazolam en diazepam zijn veilig indien geen overdosering plaatsvindt. Het voordeel van midazolam neusspray en diazepam rectiole is dat het middel direct beschikbaar is voor toediening. Bij midazolam oromucosaal, intramusculair of nasaal via MAD moet de juiste dosering opgetrokken worden uit een ampul injectievloeistof. Diazepam rectiole werkt echter iets minder snel dan midazolam intramusculair en nasaal (zie NHG-Behandelrichtlijn Spoed128 ). De houdbaarheidsduur van diazepam rectiole, midazolam neusspray en ampullen zijn vergelijkbaar (ongeopend ca. 2 jaar).

Bij telefonisch contact

Naar Samenvatting ›
  • Wijs de ouders op het belang van vrijhouden van de ademweg (zorg ervoor dat de ouders het kind op de zij draaien). Dit voorkomt aspiratie en zorgt er voor dat het kind zich niet verwondt.
  • Leg onmiddellijk een visite af.
  • Bel eventueel gelijktijdig een ambulance met directe inzet (A0/A1-urgentie).

Indien aanwezig bij de patiënt

Naar Samenvatting ›
  • Geef medicatie indien de convulsie > 5 min aanhoudt:
  • Bel een ambulance met directe inzet (A0/A1-urgentie) en verwijs met spoed naar de kinderarts:
    • indien het kind 5 minuten na toediening van midazolam of diazepam nog convulsies vertoont of hierover twijfel bestaat; geef tijdens het wachten op de ambulance de tweede gift.
    • indien de convulsie > 15 minuten duurt.
  • Geef, indien beschikbaar, zuurstof bij tekenen van respiratoir falen en/of vastgestelde hypoxemie (zie NHG-Behandelrichtlijn Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties); zuurstof heeft minder prioriteit dan midazolam of diazepam.
  • Meet de glucose indien nog niet eerder verricht in het kader van de ABCDE-systematiek.
  • Indien de convulsie voorbij is, zie ABCDE-stabiel.
  • Voor doseringen en toedieningsvormen, zie tabel h3 en tabel h4. 
Tabel h3 Medicamenteuze behandeling van een koortsconvulsie bij kinderen
GeneesmiddelDosering Werkingssnelheid en duur

Midazolam neusspray

  • 0,5 mg/spray
  • 2,5 mg/spray

Midazolam injectievloeistof

  • 5 mg/ml; ampul 3 ml
  • 1 mg/ml; ampul 5 ml
  • Nasaal (MAD of neusspray): 0,2 mg/kg per keer (maximaal 10 mg). Voor dosering per gewicht zie tabel h4.
  • Intramusculair, oromucosaal (injectievloeistof): 0,2 mg/kg per keer (maximaal 10 mg).

Herhaal zo nodig eenmalig na 5 minuten

Pas op voor ademdepressie vooral bij kinderen < 6 maanden

  • Nasaal/intramusculair: na 2-3 minuten
  • Duur: 1-2 uur

Diazepam rectiole (alternatief)*

  • 5 mg/2,5 ml
  • 10 mg/2,5 ml
  • Leeftijd < 6 maanden: 2,5 mg (let op: halve rectiole van 5 mg, eerst ongeveer de helft van de vloeistof uit de rectiole spuiten)
  • Leeftijd 6 maanden-3 jaar: 5 mg
  • Leeftijd > 3 jaar: 10 mg

Herhaal zo nodig eenmalig na 10 minuten

  • Na 5-10 minuten
  • Duur: 20-30 minuten 

MAD = mucosal atomization device.

* Bij het couperen van een koortsconvulsie of epileptische aanval kan gekozen worden voor midazolam of diazepam (bron: Kinderformularium, geraadpleegd december 2023).

Tabel h4 Dosering midazolam nasaal bij kinderen per gewichtsklasse
GewichtLeeftijd bij onbekend gewichtDosis*MADNeusspray
Ampul 5 mg/ml0,5 mg/spray2,5 mg/spray
2,5-5 kg< 3 maanden0,5 mg0,1 ml1 spray  
5-7,5 kg3-8 maanden1 mg0,2 ml2 sprays 
7,5-10 kg8-12 maanden1,5 mg0,3 ml3 sprays 
10-12,5 kg1-2 jaar2 mg0,4 ml4 sprays 
12,5-25 kg2-8 jaar2,5 mg0,5 ml 1 spray 
25-37,5 kg8-11 jaar5 mg1 ml2 sprays 
37,5-50 kg11-14 jaar7,5 mg1,5 ml3 sprays 

* Doseringen gelden ook voor oromucosale en intramusculaire toediening.

† Mucosal atomization device (MAD): verdeel over 2 neusgaten bij ≥ 0,4 ml. Maximale dosis per neusgat 1 ml. Gebruik een spuit met nauwkeurige maatverdeling (1 ml). Trek ruim (0,1 ml extra) injectievloeistof op in verband met dode ruimte in de MAD. Bevestig de MAD op de luerlockspuit en ontlucht tot het gewenste volume in de spuit zit.

‡ Neusspray: verdeel over 2 neusgaten bij ≥ 2 sprays.

 
Toedieningsvormen van benzodiazepinen
  • Intraveneuze toediening van een benzodiazepine werkt sneller dan intramusculaire, oromucosale, rectale of nasale toediening, maar dit weegt niet op tegen het tijdverlies door het aanbrengen van een infuusnaald.
  • Bij het couperen van een koortsconvulsie kan gekozen worden voor midazolam (nasaal, oromucosaal of intramusculair) of als alternatief diazepam (rectaal). Midazolam is sneller en mogelijk effectiever dan diazepam per rectiole. Daarentegen kost het berekenen van de juiste dosering midazolam en het eventueel optrekken uit een ampul ook tijd.
  • Midazolam nasaal kan zowel als kant-en-klare neusspray als met een MAD gegeven worden (zie NHG-Behandelrichtlijn Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties). Toediening via een MAD heeft de voorkeur gezien de kosten.
  • Midazolam injectievloeistof kan oromucosaal worden toegediend.

ABCDE-stabiel

Naar Samenvatting ›

Handel als volgt wanneer het kind weer bij bewustzijn is of geen convulsies meer heeft.

Richtlijnen diagnostiek

Naar Samenvatting ›
  • Zoek naar een focus van de koorts. Zoek in het bijzonder naar de verschijnselen van meningitis of encefalitis.
  • De kenmerkende symptomen van meningitis of encefalitis zijn moeilijk te beoordelen in de postictale fase en bij kinderen < 1 jaar. Ze kunnen na het gebruik van midazolam of diazepam gemaskeerd zijn.
  • Beoordeel bij twijfel over de mate van herstel na toediening van midazolam of diazepam het kind nogmaals na de postictale fase (ca. 1 uur na begin convulsie). Indien het kind volledig is hersteld, is herbeoordeling niet nodig.

Evaluatie

Naar Samenvatting ›

Maak onderscheid tussen typische koortsconvulsies en atypische convulsies bij koorts. Dit onderscheid is vooral van belang voor de kans op het ontwikkelen van epilepsie, minder voor de kans op een ernstige infectie van het centraal zenuwstelsel.

Typische koortsconvulsie
Naar Samenvatting ›

Gegeneraliseerde convulsie: aanhoudende strekkramp (tonisch gedeelte) gevolgd door een serie gegeneraliseerde schokken (clonisch gedeelte), waarna een postictale periode van verlaagd bewustzijn intreedt met ten slotte volledig herstel binnen 60 minuten. Na het toedienen van midazolam of diazepam kan het bewustzijn gemaskeerd zijn.

  • Treedt eenmaal op per koortsepisode.
  • Duurt < 15 minuten.
  • Treedt op bij kinderen van 6 maanden tot 6 jaar.
Atypische convulsie bij koorts
Naar Samenvatting ›

Partieel of complexe convulsie: uitval van een gedeelte van de hersenen, resulterend in unilaterale of gedeeltelijke uitval, strekkramp of schokken, bijvoorbeeld in 1 arm of been. Staat in tegenstelling tot gegeneraliseerde symmetrische uitval, strekkramp of schokken.

  • Duurt > 15 minuten of geen volledig herstel na 60 minuten, of
  • Recidiveert in dezelfde koortsepisode.
Details
Kans op meningitis bij een koortsconvulsie

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over de kans op meningitis bij een koortsconvulsie. Deze samenvatting sluit nog steeds aan bij de huidige inzichten en er zijn geen knelpunten. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.
In een review uit 2001 wordt de kans op meningitis bij een koortsconvulsie geschat op 0-4%. Indien bij lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden worden gevonden (petechiën, nekstijfheid, of bewustzijnsvermindering), dan is een bacteriële meningitis erg onwaarschijnlijk. 131  Ook in een latere review (2007) wordt de kans zeer klein geschat (0,23%). 132

Typische koortsconvulsies en atypische convulsies bij koorts

Koortsconvulsies worden gedefinieerd als ‘convulsies geassocieerd met koorts zonder aanwijzingen voor een infectie van het centraal zenuwstelsel of een acute elektrolytstoornis’. Volgens de definitie treden ze op bij kinderen in de leeftijd van 6 maanden-6 jaar. Van de kinderen die een koortsconvulsie doormaken, maakt 32% een recidief door.
Koortsconvulsies worden ingedeeld in typische koortsconvulsies en atypische convulsies bij koorts:

  • een typische koortsconvulsie is een koortsconvulsie die gegeneraliseerd is, eenmaal per koortsepisode optreedt en < 15 minuten duurt
  • een atypische (of complexe) convulsie bij koorts heeft focale kenmerken, duurt > 15 minuten of treedt vaker dan eenmaal op in dezelfde koortsepisode 128 129

Het onderscheid tussen typische koortsconvulsies en atypische convulsies bij koorts is vooral van belang voor de kans op het ontwikkelen van epilepsie en minder van belang voor het inschatten van de kans op een ernstige infectie. Bij een typische koortsconvulsie is de kans op epilepsie niet verhoogd. 132

Richtlijnen beleid

Naar Samenvatting ›
Voorlichting en advies
Naar Samenvatting ›

Benadruk het goedaardige karakter van een typische koortsconvulsie en verwijs naar de informatie over koortsstuip op thuisarts.nl. Leg het volgende uit:

  • Een koortsstuip is een aanval van trekkingen met armen en benen bij kinderen met koorts tussen 6 maanden en 6 jaar waarbij het kind het bewustzijn verliest. Het komt bij 1 op de 20 kinderen voor.
  • Koortsstuipen veroorzaken geen schade aan de hersenen en bij een gewone koortsstuip is geen aanvullend onderzoek nodig.
  • De kans op epilepsie is niet verhoogd bij kinderen met een typische koortsstuip.
  • Bespreek het risico op herhaling in een volgende koortsepisode (1 op de 3 kinderen).
  • Treedt een recidief op in dezelfde koortsepisode, dan is er sprake van een atypische convulsie bij koorts. Instrueer de ouders om direct contact op te nemen als er sprake is van een atypische convulsie bij koorts.
  • Bied een vervolgconsult aan voor het bespreken van eventuele zorgen.
Details
Kans op epilepsie na een koortsconvulsie

Tijdens vorige herzieningen van deze standaard (in 2004 en 2016) is een samenvatting van het bewijs gegenereerd over de kans op epilepsie na een koortsconvulsie. Deze samenvatting sluit nog steeds aan bij de huidige inzichten en er zijn geen knelpunten. Voor deze herziening is daarom besloten geen nieuw literatuuronderzoek te verrichten.
Bij kinderen met meerdere koortsconvulsies in het verleden is de incidentie van epilepsie (licht) verhoogd. Deze verhoogde incidentie is waarschijnlijk meer het gevolg van een genetische predispositie dan van structurele schade door meerdere koortsconvulsies. 

133  Het risico op het ontwikkelen van epilepsie ligt duidelijk hoger indien er risicofactoren aanwezig zijn, zoals atypische convulsies bij koorts, problemen in de voorgeschiedenis (ontwikkelingsachterstand of motorische problemen) en convulsies zonder koorts bij eerstegraads familieleden. 127  Er is geen bewijs dat kinderen na een koortsconvulsie minder goed cognitief functioneren. 127 132 134

Medicamenteus beleid
Naar Samenvatting ›
Midazolam of diazepam
Naar Samenvatting ›

Bespreek de handelwijze bij recidief in een volgende koortsepisode. Overweeg midazolam neusspray (sneller werkzaam, gemakkelijker in gebruik) of diazepam rectiole, met instructie voor het gebruik in geval van een recidief.

Anticonvulsiva
Naar Samenvatting ›

We bevelen anticonvulsiva niet aan om een recidief koortsconvulsie te voorkomen.

Paracetamol
Naar Samenvatting ›

We bevelen antipyretische profylaxe met paracetamol niet aan om een recidief koortsconvulsie te voorkomen.

Details
Waarom deze aanbeveling?

Er werden 3 onderzoeken gevonden voor deze uitgangsvraag. Vanwege de lage kwaliteit van bewijs, zijn we onzeker over het effect van paracetamol op een recidief koortsconvulsie. Gezien het relatief onschuldige karakter van een koortsconvulsie en de risico’s van medicalisering is het gebruik van paracetamol niet aan te bevelen. Geef adequate voorlichting en stel ouders gerust.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Het effect van paracetamol op de kans op een recidief in eenzelfde of volgende koortsepisode is onzeker. Er is mogelijk niet of nauwelijks verschil in bijwerkingen. Bij het gebruik van paracetamol komen zelden bijwerkingen voor. Bij onjuist gebruik kunnen echter wel zeldzame ernstige bijwerkingen voorkomen, waaronder anafylaxie en leverfalen.

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van het bewijs is zeer laag. Er werd afgewaardeerd in verband met kans op vertekening (blindering niet mogelijk bij vergelijking paracetamol versus geen paracetamol), indirect bewijs (tweedelijns populatie in plaats van eerstelijns) en onnauwkeurigheid (kleine patiëntengroepen, klein aantal events, grens van klinische relevantie valt binnen 95%-betrouwbaarheidsinterval).

Waarden en voorkeuren van patiënten

Ouders van kinderen met koorts willen waarschijnlijk graag een tweede koortsconvulsie voorkomen, omdat het een erg onprettige en beangstigende ervaring is.

Kosten

De precieze kosten zijn lastig met elkaar te vergelijken, maar over het algemeen zijn de kosten laag We verwachten niet dat de kosten een rol zullen spelen in de keuze om wel of geen paracetamol te geven aan een kind met koorts.

Aanvaardbaarheid

Een koortsconvulsie heeft veel impact op de ouders. Zij zullen waarschijnlijk medicatie willen inzetten om een koortsconvulsie tegen te gaan. Aan de andere kant willen we onnodige medicalisering tegengaan.

Haalbaarheid

Paracetamol is bij elke apotheek en in iedere drogisterij over-the-counter verkrijgbaar.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Is paracetamol (vergeleken met geen paracetamol of placebo) aan te bevelen bij kinderen met koorts die eerder een koortsconvulsie hebben gehad om een recidief koortsconvulsie te voorkomen? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenKinderen (> 1 mnd-18 jaar) met koorts die eerder een koortsconvulsie hebben gehad
InterventieParacetamol 
VergelijkingGeen paracetamol of placebo 
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • recidief koortsconvulsie
  • bijwerkingen 

De NHG-werkgroep heeft als minimaal klinisch relevant verschil 20% genomen, wat overeenkomt met een OR of RR < 0,8 of > 1,25, of bijvoorbeeld een verschil van 20 punten op een vragenlijst met een schaalbereik van 0-100 punten.

Achtergrond

Ongeveer 2-5% van de kinderen < 5 jaar krijgt ≥ 1 koortsconvulsie. Van deze kinderen krijgt 32% een recidief koortsconvulsie bij een volgende koortsepisode. 128 135  Het is onbekend of gebruik van paracetamol bij koorts een koortsconvulsie kan voorkomen.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in oktober 2023, met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 1 SR op naar het gebruik van antipyretica ter preventie van koortsconvulsies. 136  Hashimoto 2021 includeerde 8 onderzoeken die het effect van antipyretica beschreven om een recidief koortsconvulsie te voorkomen. Vijf onderzoeken werden geëxcludeerd omdat daarin niet de vergelijking uit de PICO beschreven werd. De overige 3 RCT’s beschreven het effect van paracetamol op het voorkomen van een recidief koortsconvulsie. 137 138 139  Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek leverde geen aanvullende RCT’s op. De update in november 2024 leverde geen nieuwe onderzoeken op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Uhari 1995: RCT (Finland, tweede lijn, 180 kinderen van 0,3-4,6 jaar, 44% meisjes). Geïncludeerd werden kinderen die een koortsconvulsie hadden gehad. De deelnemers werden 2 jaar gevolgd, gerandomiseerd over 4 onderzoeksarmen: behandeling met diazepam + paracetamol bij een volgende koortsepisode (temperatuur > 38,5 °C) (n=39), of behandeling met diazepam + placebo (n=35), of paracetamol (elke 6 uur 10 mg/kg) + placebo (n=40), of 2x placebo (n=39). De laatste 2 groepen worden gebruikt voor het beantwoorden van de uitgangsvraag. Primaire uitkomstmaat was een koortsconvulsie in een volgende koortsepisode. Tijdens de follow-up maakten 153 deelnemers ≥ 1 nieuwe koortsepisode door. 137
  • Strengell 2009: RCT (Finland, tweede lijn, 231 kinderen van 0,4-4,0 jaar, 41% meisjes). Geïncludeerd werden kinderen die een koortsconvulsie hadden gehad. De deelnemers werden 2 jaar gevolgd; de helft kreeg bij een volgende koortsepisode eerst rectaal diclofenac, de andere helft placebo. Na 8 uur werd de behandeling in beide groepen voortgezet met óf oraal ibuprofen óf paracetamol óf placebo. in Dit resulteerde in 6 subgroepen, waarvan er 2 gebruikt kunnen worden voor onze uitgangsvraag: de groep die placebo + paracetamol kreeg (n = 26) en de groep die placebo + placebo kreeg (n=27). Uitgangsmaat was een koortsconvulsie in een volgende koortsepisode. In totaal kregen 191 kinderen een volgende koortsepisode. 138
  • Murata 2018: RCT (Japan, tweede lijn, 423 kinderen van 6-60 maanden, 46% meisjes). Geïncludeerd werden kinderen die een koortsconvulsie hadden gehad. Van hen kregen er 219 elke 6 uur 10 mg/kg rectaal paracetamol tot 24 uur na de eerste koortsconvulsie (als de koorts > 38,0°C bleef), de 204 overige kinderen werd niets toegediend. De primaire uitkomstmaat was een koortsconvulsie in dezelfde koortsepisode. 139
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabel Paracetamol voor de samenvatting van de resultaten. De beperkte gegevens over bijwerkingen uit de onderzoeken zijn aangevuld met informatie uit de KNMP Kennisbank. Bijwerkingen komen zelden voor bij het gebruik van paracetamol. Zeldzame ernstige bijwerkingen zijn onder andere anafylaxie en leverfalen (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2025).

Conclusies
  • We zijn onzeker over het effect van paracetamol op het voorkómen van recidief koortsconvulsies (kwaliteit van bewijs is zeer laag).
  • Er is mogelijk niet of nauwelijks verschil in bijwerkingen. Uit overige bronnen komt naar voren dat paracetamol zelden bijwerkingen geeft.
NSAID
Naar Samenvatting ›

We bevelen antipyretische profylaxe met NSAID niet aan om een recidief koortsconvulsie te voorkomen.

Details
Waarom deze aanbeveling?

Er lijkt geen effect te zijn van profylactisch gebruik van NSAID’s op een recidief koortsconvulsie. Gezien het relatief onschuldige karakter van een koortsconvulsie, de kans op bijwerkingen bij NSAID’s en de risico’s van medicalisering is (langdurig) gebruik van NSAID’s bij een koortsconvulsie niet aan te bevelen. Geef adequate voorlichting en stel ouders gerust.

Van bewijs naar aanbeveling

Gewenste en ongewenste effecten

Het gebruik van NSAID’s heeft mogelijk niet of nauwelijks invloed op de kans op een recidief in een volgende koortsepisode. We zijn onzeker over bijwerkingen, omdat slechts in één onderzoek wordt gemeld dat er geen bijwerkingen optraden. NSAID’s kunnen de volgende bijwerkingen geven: hoofdpijn, duizeligheid, gastro-intestinale, renale en cardiovasculaire bijwerkingen, en huidreacties (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2025).

Kwaliteit van bewijs

De kwaliteit van het bewijs is laag. Er werd afgewaardeerd in verband met indirect bewijs (tweede- en derdelijnspopulatie in plaats van eerstelijns) en onnauwkeurigheid (klein aantal events, grens klinische relevantie binnen 95%-betrouwbaarheidsinterval).

Waarden en voorkeuren van patiënten

Ouders van kinderen met koorts willen waarschijnlijk graag een tweede koortsconvulsie voorkomen, omdat het een erg onprettige en beangstigende ervaring is.

Kosten

De kosten van NSAID’s zijn onder andere afhankelijk van het gewicht van het kind en de toedieningsvorm. Daarom is het lastig de prijzen direct met elkaar te vergelijken. Zo kost een doosje ibuprofen tabletten tussen de € 3-4 en een fles ibuprofen drank 20 mg/ml € 6,50 (Medicijnkosten.nl, geraadpleegd december 2023). We verwachten niet dat de kosten een rol zullen spelen in de keuze om wel of geen NSAID’s te geven aan een kind met koorts.

Aanvaardbaarheid

Een koortsconvulsie heeft veel impact op de ouders. Zij zullen waarschijnlijk medicatie willen inzetten om een koortsconvulsie tegen te gaan. Aan de andere kant willen we onnodige medicalisering tegengaan.

Haalbaarheid

NSAID’s zijn bij elke apotheek en in iedere drogisterij over-the-counter verkrijgbaar.

Samenvatting van bewijs
Uitgangsvraag

Zijn NSAID’s (vergeleken met geen NSAID of placebo) aan te bevelen bij kinderen met koorts die eerder een koortsconvulsie hebben gehad om een recidief koortsconvulsie te voorkomen? Zie de PICO-tabel.

PICO
PatiëntenKinderen (> 1 mnd-18 jaar) met koorts die eerder een koortsconvulsie hebben gehad
InterventieNSAID (ibuprofen / diclofenac) 
VergelijkingGeen NSAID of placebo 
Uitkomstmaten

Cruciaal

  • recidief koortsconvulsie
  • bijwerkingen 

De NHG-werkgroep heeft als minimaal klinisch relevant verschil 20% genomen, wat overeenkomt met een OR of RR < 0,8 of > 1,25 of bijvoorbeeld een verschil van 20 punten op een vragenlijst met een schaalbereik van 0-100 punten.

Achtergrond

Ongeveer 2-5% van de kinderen < 5 jaar krijgt ≥ 1 koortsconvulsie. Van deze kinderen krijgt 32% een recidief koortsconvulsie bij een volgende koortsepisode. 135  Het is onbekend of het gebruik van een NSAID bij koorts een koortsconvulsie kan voorkomen.

Methoden

Er is een systematische literatuurzoekactie naar systematische reviews (SR’s) en RCT’s uitgevoerd in PubMed en Embase in oktober 2023, met een update in november 2024.

Resultaten
Resultaat zoekactie

De zoekactie leverde 1 SR op naar het gebruik van antipyretica ter preventie van koortsconvulsies. 140  Deze SR includeerde 42 artikelen over profylactisch gebruik van medicatie (zoals diazepam, fenobarbital, valproaat, pyridoxine en ibuprofen) voor koortsconvulsies. Twee RCT’s beschreven het effect van NSAID op het voorkomen van een recidief koortsconvulsie.
Een aanvullende search na de zoekdatum van dit literatuuronderzoek leverde geen aanvullende RCT’s op. De update in november 2024 leverde geen nieuwe onderzoeken op.

Onderzoekskarakteristieken
  • Van Stuijvenberg 1998: RCT (Nederland, tweede lijn, 230 kinderen van 12-48 maanden, 39% meisjes). Geïncludeerd werden kinderen die een koortsconvulsie hadden gehad. De deelnemers werden 2 jaar gevolgd en kregen bij een volgende koortsepisode óf ibuprofensiroop (5 mg/kg per dag) óf placebosiroop. Van de 111 kinderen in de ibuprofengroep kregen er 94 een volgende koortsepisode, versus 100 van de 119 kinderen in de placebogroep. Uitkomstmaat was een koortsconvulsie in een volgende koortsepisode. Bijwerkingen werden niet bijgehouden. 141
  • Strengell 2009: RCT (Finland, tweede lijn, 231 kinderen van 4 maanden-4 jaar, 41% meisjes). Geïncludeerd werden kinderen die een koortsconvulsie hadden gehad. Deze kinderen werden 2 jaar gevolgd; de helft van hen kreeg bij een volgende koortsepisode eerst rectaal diclofenac, de andere helft placebo. Na 8 uur werd de behandeling in beide groepen voortgezet met óf oraal ibuprofen óf paracetamol óf placebo. Dit resulteerde in 6 subgroepen waarvan er 4 gebruikt kunnen worden voor onze uitgangsvraag: de groep die diclofenac + ibuprofen kreeg (n=31), de groep die diclofenac + placebo kreeg (n=34) en de groepen die placebo + ibuprofen (n=34) of placebo + placebo (n=27) kregen. Uitkomstmaat was een koortsconvulsie in een volgende koortsepisode. In totaal kregen 191 kinderen een volgende koortsepisode. 138
Effectiviteit en bijwerkingen

Zie tabel NSAIDs voor de samenvatting van de resultaten. De beperkte gegevens over bijwerkingen uit de onderzoeken zijn aangevuld met informatie uit de KNMP Kennisbank. Veelvoorkomende bijwerkingen bij NSAID’s zijn hoofdpijn, duizeligheid, gastro-intestinale bijwerkingen (inclusief gastro-intestinale bloedingen), renale complicaties zoals acute nierinsufficiëntie, cardiovasculaire complicaties en huidreacties. Zeldzame ernstige bijwerkingen zijn overgevoeligheidsreacties, bijwerkingen op de lever en hematologische bijwerkingen (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2025).

Conclusies
  • Het gebruik van een NSAID heeft mogelijk niet of nauwelijks effect op het voorkomen van een recidief koortsconvulsie (kwaliteit van bewijs is laag).
  • We zijn onzeker over bijwerkingen, omdat slechts in één onderzoek wordt gemeld dat er geen bijwerkingen optraden. NSAID’s kunnen de volgende bijwerkingen geven: hoofdpijn, duizeligheid, gastro-intestinale, renale en cardiovasculaire bijwerkingen, en huidreacties (KNMP Kennisbank, geraadpleegd mei 2025).
Consultatie en verwijzing
Naar Samenvatting ›

Verwijs met spoed naar de kinderarts bij tekenen van meningitis:

  • meningeale prikkelingsverschijnselen
  • persisterende focale uitval
  • petechiën
  • verlaagd bewustzijn

Consulteer of verwijs met spoed naar kinderarts of kinderneuroloog bij:

  • atypische convulsie bij koorts:
    • convulsie met focale kenmerken
    • recidief convulsie binnen dezelfde koortsepisode
    • convulsieduur > 15 min
    • convulsie met onvolledig herstel na 1 uur
  • kinderen < 6 maanden of ≥ 6 jaar met een convulsie bij koorts
  • neurologische aandoening in de voorgeschiedenis
  • twijfel of het kind na de postictale fase volledig hersteld is, of onmogelijkheid voor herbeoordeling na de postictale fase
  • diagnostische onzekerheid of niet-pluisgevoel

Referenties

  1. Whybrew K, Murray M, Morley C. Diagnosing fever by touch: observational study. BMJ 1998;317:321.
  2. Craig JV, Lancaster GA, Williamson PR, Smyth RL. Temperature measured at the axilla compared with rectum in children and young people: systematic review. BMJ 2000;320:1174–8.
  3. Zhen C, Xia Z, Long L, Pu Y. Accuracy of infrared ear thermometry in children: a meta-analysis and systematic review. Clin Pediatr (Phila) 2014;53:1158–65.
  4. Zhen C, Xia Z, Ya Jun Z, Long L, Jian S, Gui Ju C, et al. Accuracy of infrared tympanic thermometry used in the diagnosis of Fever in children: a systematic review and meta-analysis. Clin Pediatr (Phila) 2015;54:114–26.
  5. NVK. Koorts bij kinderen op de Spoedeisende Hulp. Federatie Medisch Specialisten 2024.
  6. Bes J, Heins M, Van der Hout V, Baarda E, Knottnerus B, Hasselaar J, et al. Zorg door de huisarts (2024):[1–192 pp.].
  7. Van der Linden MW, Westert GP, De Bakker DH, Schellevis FG. Tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk: klachten en aandoeningen in de bevolking en in de huisartspraktijk. Utrecht/Bilthoven: NIVEL/Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2004.
  8. Lamberts H. In het huis van de huisarts: verslag van het transitieproject. Lelystad: Meditekst, 1994.
  9. Giesen P, Braspenning J. Huisartsenpost: gewone klachten met acuut karakter (2004):[1 p.].
  10. De Bont EG, Loonen N, Hendrix DA, Lepot JM, Dinant GJ, Cals JW. Childhood fever: a qualitative study on parents' expectations and experiences during general practice out-of-hours care consultations. BMC Fam Pract 2015;16:131.
  11. Kool M. Febrile children at a general practice out-of-hours service. Rotterdam: Erasmus MC, afdeling huisartsgeneeskunde; 2015a.
  12. Van den Bruel A, Aertgeerts B, Bruyninckx R, Aerts M, Buntinx F. Signs and symptoms for diagnosis of serious infections in children: a prospective study in primary care. Br J Gen Pract 2007;57:538–46.
  13. Van den Bruel A, Haj-Hassan T, Thompson M, Buntinx F, Mant D. Diagnostic value of clinical features at presentation to identify serious infection in children in developed countries: a systematic review. Lancet 2010;375:834–45.
  14. Biondi EA, Lee B, Ralston SL, Winikor JM, Lynn JF, Dixon A, et al. Prevalence of bacteremia and bacterial meningitis in febrile neonates and infants in the second month of life: a systematic review and meta-analysis. JAMA Netw Open 2019;2:e190874.
  15. Van den Bruel A, Bartholomeeusen S, Aertgeerts B, Truyers C, Buntinx F. Serious infections in children: an incidence study in family practice. BMC Fam Pract 2006;7:23.
  16. Veldhoen ES, Wolfs TF, van Vught AJ. Changes in infectious disease mortality among children in the Netherlands. Eur J Pediatr 2009;168:465–8.
  17. Bernheim HA, Block LH, Atkins E. Fever: pathogenesis, pathophysiology, and purpose. Ann Intern Med 1979;91:261–70.
  18. Biddle C. The neurobiology of the human febrile response. Aana j 2006;74:145–50.
  19. Dinarello CA. Interleukin-1 and the pathogenesis of the acute-phase response. N Engl J Med 1984;311:1413–8.
  20. Dinarello CA. Infection, fever, and exogenous and endogenous pyrogens: some concepts have changed. J Endotoxin Res 2004;10:201–22.
  21. Dinarello CA, Cannon JG, Wolff SM. New concepts on the pathogenesis of fever. Rev Infect Dis 1988;10:168–89.
  22. Endres S, van der Meer JW, Dinarello CA. Interleukin-1 in the pathogenesis of fever. Eur J Clin Invest 1987;17:469–74.
  23. Kumar V, Abbas AK, N. F, Robbins SL, Cotran RS. Robbins and Cotran pathologic basis of disease (7th ed.): Elsevier Saunders, 2005.
  24. Roberts NJ, Jr. Temperature and host defense. Microbiol Rev 1979;43:241–59.
  25. Behrman RE, Kliegman R, Jenson HB. Nelson Textbook of Pediatrics. The Nurse Practitioner 2004;29:31.
  26. Monteny M, Berger MY, van der Wouden JC, Broekman BJ, Koes BW. Triage of febrile children at a GP cooperative: determinants of a consultation. Br J Gen Pract 2008;58:242–7.
  27. Kool M. Children with fever at a general practice out-of-hours service. 2015b:173.
  28. Bachur RG, Michelson KA, Neuman MI, Monuteaux MC. Temperature-Adjusted Respiratory Rate for the Prediction of Childhood Pneumonia. Acad Pediatr 2019;19:542–8.
  29. Balamuth F, Alpern ER, Grundmeier RW, Chilutti M, Weiss SL, Fitzgerald JC, et al. Comparison of Two Sepsis Recognition Methods in a Pediatric Emergency Department. Acad Emerg Med 2015;22:1298–306.
  30. Borensztajn D, Hagedoorn NN, Carrol E, von Both U, Dewez JE, Emonts M, et al. Characteristics and management of adolescents attending the ED with fever: a prospective multicentre study. BMJ Open 2022;12:e053451.
  31. Brent AJ, Lakhanpaul M, Thompson M, Collier J, Ray S, Ninis N, et al. Risk score to stratify children with suspected serious bacterial infection: observational cohort study. Arch Dis Child 2011;96:361–7.
  32. Chong SL, Ong GY, Chin WYW, Chua JM, Nair P, Ong ASZ, et al. A retrospective review of vital signs and clinical outcomes of febrile infants younger than 3 months old presenting to the emergency department. PLoS One 2018;13:e0190649.
  33. Craig JC, Williams GJ, Jones M, Codarini M, Macaskill P, Hayen A, et al. The accuracy of clinical symptoms and signs for the diagnosis of serious bacterial infection in young febrile children: prospective cohort study of 15 781 febrile illnesses. Bmj 2010;340:c1594.
  34. Erell Y, Youngster I, Abu-Kishk I, Kozer E. Shivering in Febrile Children: Frequency and Usefulness in Predicting Serious Bacterial Infections - A Prospective Case-Control Study. J Pediatr 2017;190:258–60.e1.
  35. Fayyaz J, Rehman A, Hamid A, Khursheed M, Zia N, Feroze A. Age related clinical manifestation of acute bacterial meningitis in children presenting to emergency department of a tertiary care hospital. J Pak Med Assoc 2014;64:296–9.
  36. Hagedoorn NN, Borensztajn D, Nijman RG, Nieboer D, Herberg JA, Balode A, et al. Development and validation of a prediction model for invasive bacterial infections in febrile children at European Emergency Departments: MOFICHE, a prospective observational study. Arch Dis Child 2021;106:641–7.
  37. Haj-Hassan TA, Thompson MJ, Mayon-White RT, Ninis N, Harnden A, Smith LF, et al. Which early 'red flag' symptoms identify children with meningococcal disease in primary care? Br J Gen Pract 2011;61:e97–104.
  38. Haji S, Ouchinsky Z, Djoumoi B, Benoit-Cattin T, Chamouine A. Epidemiology of serious bacterial infection in febrile infants under 3 months of age and diagnostic management in Mayotte. Arch Pediatr 2021;28:553–8.
  39. Bustinduy AL, Chis Ster I, Shaw R, Irwin A, Thiagarajan J, Beynon R, et al. Predictors of fever-related admissions to a paediatric assessment unit, ward and reattendances in a South London emergency department: the CABIN 2 study. Arch Dis Child 2017;102:22–8.
  40. Kerkhof E, Lakhanpaul M, Ray S, Verbakel JY, Van den Bruel A, Thompson M, et al. The predictive value of the NICE "red traffic lights" in acutely ill children. PLoS One 2014;9:e90847.
  41. Khoo ZX, Chua C, Yap ZM, Koh JC, Chong SX, Wijedasa NHY, et al. A retrospective review of serious infections in febrile infants 0–90 days old. Proceedings of Singapore Healthcare 2022;31:20101058211026003.
  42. Kohlmaier B, Leitner M, Hagedoorn NN, Borensztajn DM, von Both U, Carrol ED, et al. European study confirms the combination of fever and petechial rash as an important warning sign for childhood sepsis and meningitis. Acta Paediatr 2023;112:1058–66.
  43. Lee HN, Kwak YH, Jung JY, Lee SU, Park JW, Kim DK. Are parents' statements reliable for diagnosis of serious bacterial infection among children with fever without an apparent source?: A retrospective study. Medicine (Baltimore) 2019;98:e17530.
  44. Molyneaux ND, Liang TZ, Chao JH, Sinert RH. Rochester Criteria and Yale Observation Scale Score to Evaluate Febrile Neonates with Invasive Bacterial Infection. J Emerg Med 2022;63:159–68.
  45. Nijman RG, Vergouwe Y, Thompson M, van Veen M, van Meurs AH, van der Lei J, et al. Clinical prediction model to aid emergency doctors managing febrile children at risk of serious bacterial infections: diagnostic study. Bmj 2013;346:f1706.
  46. Spruijt B, Vergouwe Y, Nijman RG, Thompson M, Oostenbrink R. Vital signs should be maintained as continuous variables when predicting bacterial infections in febrile children. J Clin Epidemiol 2013;66:453–7.
  47. Urbane UN, Gaidule-Logina D, Gardovska D, Pavare J. Value of parental concern and clinician's gut feeling in recognition of serious bacterial infections: a prospective observational study. BMC Pediatr 2019;19:219.
  48. Van den Bruel A, Thompson M, Buntinx F, Mant D. Clinicians' gut feeling about serious infections in children: observational study. BMJ 2012;345:e6144.
  49. Verbakel JY, Van den Bruel A, Thompson M, Stevens R, Aertgeerts B, Oostenbrink R, et al. How well do clinical prediction rules perform in identifying serious infections in acutely ill children across an international network of ambulatory care datasets? BMC Med 2013;11:10.
  50. Waterfield T, Lyttle MD, Munday C, Foster S, McNulty M, Platt R, et al. Validating clinical practice guidelines for the management of febrile infants presenting to the emergency department in the UK and Ireland. Arch Dis Child 2022;107:329–34.
  51. Wittmann S, Jorgensen R, Oostenbrink R, Moll H, Herberg J, Levin M, et al. Heart rate and respiratory rate in predicting risk of serious bacterial infection in febrile children given antipyretics: prospective observational study. Eur J Pediatr 2023;182:2205–14.
  52. Van Ierland Y, Elshout G, Berger MY, Vergouwe Y, De Wilde M, Van der Lei J, et al. Translation of clinical prediction rules for febrile children to primary care practice: an observational cohort study. Br J Gen Pract 2015;65:e224–33.
  53. Bos DAG, De Burghgraeve T, De Sutter A, Buntinx F, Verbakel JY. Clinical prediction models for serious infections in children: external validation in ambulatory care. BMC Med 2023;21:151.
  54. Verbakel JY, Lemiengre MB, De Burghgraeve T, De Sutter A, Aertgeerts B, Bullens DM, et al. Validating a decision tree for serious infection: diagnostic accuracy in acutely ill children in ambulatory care. BMJ Open 2015;5:e008657.
  55. Kool M, Elshout G, Moll HA, Koes BW, van der Wouden JC, Berger MY. Duration of fever and course of symptoms in young febrile children presenting with uncomplicated illness. J Am Board Fam Med 2013;26:445–52.
  56. Elshout G, Monteny M, van der Wouden JC, Koes BW, Berger MY. Duration of fever and serious bacterial infections in children: a systematic review. BMC Fam Pract 2011;12:33.
  57. Elshout G, Kool M, Bohnen AM, Koes BW, Moll HA, Berger MY. Predicting prolonged duration of fever in children: a cohort study in primary care. Br J Gen Pract 2015;65:e578–84.
  58. NICE. Fever in under 5s: assessment and initial management. 2021.
  59. WAKR. Ziekte van Kawasaki Diagnostiek, behandeling en follow-up. 2021.
  60. Tacke CE, Breunis WB, Pereira RR, Breur JM, Kuipers IM, Kuijpers TW. Five years of Kawasaki disease in the Netherlands: a national surveillance study. Pediatr Infect Dis J 2014;33:793–7.
  61. Chen S, Dong Y, Kiuchi MG, Wang J, Li R, Ling Z, et al. Coronary Artery Complication in Kawasaki Disease and the Importance of Early Intervention : A Systematic Review and Meta-analysis. JAMA Pediatr 2016;170:1156–63.
  62. Kobayashi T, Ayusawa M, Suzuki H, Abe J, Ito S, Kato T, et al. Revision of diagnostic guidelines for Kawasaki disease (6th revised edition). Pediatr Int 2020;62:1135–8.
  63. Van Lier EA, Hamet JM, Knijff M, Westra M, Giesbers H, Drijfhout IH, et al. RIVM: vaccinatiegraad Rijksvaccinatieprogramma Nederland. 2024.
  64. Van Lier EA, Hament JM, Knijff M, Westra M, Ernst A, Giesbers H, et al. RIVM: vaccinatiegraad en jaarverslag rijksvaccinatieprogramma Nederland 2022-2023. 2022–2023.
  65. Snoek L, Gonçalves BP, Horváth-Puhó E, van Kassel MN, Procter SR, Søgaard KK, et al. Short-term and long-term risk of mortality and neurodevelopmental impairments after bacterial meningitis during infancy in children in Denmark and the Netherlands: a nationwide matched cohort study. The Lancet Child & Adolescent Health 2022;6:633–42.
  66. Van de Beek D, Brouwer MC, Koedel U, Wall EC. Community-acquired bacterial meningitis. Lancet 2021;398:1171–83.
  67. NVK. Bacteriële meningitis. NVK 2022.
  68. NRLBM. Bacterial meningitis in the Netherlands, annual report 2023. Nederlands Referentie Laboratorium voor Bacteriële Meningitis (NRLBM), 2023.
  69. Snoek L, van Kassel MN, Koelman DLH, van der Ende A, van Sorge NM, Brouwer MC, et al. Recurrent bacterial meningitis in children in the Netherlands: a nationwide surveillance study. BMJ Open 2023;13:e077887.
  70. Geurts DHF, Moll HA. Alarmsymptomen van meningitis bij kinderen met koorts. Ned Tijdschr Geneeskd. 2010:1–5.
  71. Winterberg DH. [Exanthema in children]. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:1494–9.
  72. Thomas KE, Hasbun R, Jekel J, Quagliarello VJ. The diagnostic accuracy of Kernig's sign, Brudzinski's sign, and nuchal rigidity in adults with suspected meningitis. Clin Infect Dis 2002;35:46–52.
  73. Van Eeuwijk JS, Brand PLP. 'Nekstijfheid' bij kinderen: wel of geen meningitis? (2003); 147:[321–3 pp.].
  74. Granier S, Owen P, Pill R, Jacobson L. Recognising meningococcal disease in primary care: qualitative study of how general practitioners process clinical and contextual information. Bmj 1998;316:276–9.
  75. Roord JJ, Kaandorp CJ. [CBO-guideline 'Bacterial meningitis']. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:211–4.
  76. Thompson MJ, Ninis N, Perera R, Mayon-White R, Phillips C, Bailey L, et al. Clinical recognition of meningococcal disease in children and adolescents. Lancet 2006;367:397–403.
  77. Fleming S, Gill P, Jones C, Taylor JA, Van den Bruel A, Heneghan C, et al. Validity and reliability of measurement of capillary refill time in children: a systematic review. Arch Dis Child 2015a;100:239–49.
  78. WHO. Management of the child with a serious infection or severe malnutrition: Guidelines for care at the first-referral level in developing countries. 2000.
  79. Fleming S, Gill PJ, Van den Bruel A, Thompson M. Capillary refill time in sick children: a clinical guide for general practice. Br J Gen Pract 2016;66:587.
  80. Fleming S, Gill P, Jones C, Taylor JA, Van den Bruel A, Heneghan C, et al. The Diagnostic Value of Capillary Refill Time for Detecting Serious Illness in Children: A Systematic Review and Meta-Analysis. PLoS One 2015b;10:e0138155.
  81. De Vos-Kerkhof E, Krecinic T, Vergouwe Y, Moll HA, Nijman RG, Oostenbrink R. Comparison of peripheral and central capillary refill time in febrile children presenting to a paediatric emergency department and its utility in identifying children with serious bacterial infection. Arch Dis Child 2017;102:17–21.
  82. Nijman RG, Thompson M, van Veen M, Perera R, Moll HA, Oostenbrink R. Derivation and validation of age and temperature specific reference values and centile charts to predict lower respiratory tract infection in children with fever: prospective observational study. Bmj 2012;345:e4224.
  83. Van Hecke O, Raymond M, Lee JJ, Turner P, Goyder CR, Verbakel JY, et al. In-vitro diagnostic point-of-care tests in paediatric ambulatory care: A systematic review and meta-analysis. PLoS One 2020;15:e0235605.
  84. Rebnord IK, Sandvik H, Mjelle AB, Hunskaar S. Factors predicting antibiotic prescription and referral to hospital for children with respiratory symptoms: secondary analysis of a randomised controlled study at out-of-hours services in primary care. BMJ Open 2017;7:e012992.
  85. Van den Bruel A, Jones C, Thompson M, Mant D. C-reactive protein point-of-care testing in acutely ill children: a mixed methods study in primary care. Arch Dis Child 2016;101:382–5.
  86. Verbakel JY, Lemiengre MB, De Burghgraeve T, De Sutter A, Aertgeerts B, Shinkins B, et al. Should all acutely ill children in primary care be tested with point-of-care CRP: a cluster randomised trial. BMC Med 2016;14:131.
  87. Verbakel JY, Lee JJ, Goyder C, Tan PS, Ananthakumar T, Turner PJ, et al. Impact of point-of-care C reactive protein in ambulatory care: a systematic review and meta-analysis. BMJ Open 2019;9:e025036.
  88. Keuning MW, Klarenbeek NN, Bout HJ, Broer A, Draaijer M, Hol J, et al. Prospective multicenter evaluation of adherence to the Dutch guideline for children aged 0-16 years with fever without a source-febrile illness in children (FINCH) study. Eur J Pediatr 2024;183:2921–33.
  89. Klarenbeek NN, Keuning M, Hol J, Pajkrt D, Plötz FB. Fever without an apparent source in young infants: a multicenter retrospective evaluation of adherence to the Dutch guidelines. Pediatr Infect Dis J 2020;39:1075–80.
  90. Tan VSR, Ong GY, Lee KP, Ganapathy S, Chong SL. Pyrexia in a young infant - is height of fever associated with serious bacterial infection? BMC Pediatr 2022;22:188.
  91. Van de Maat J, Jonkman H, van de Voort E, Mintegi S, Gervaix A, Bressan S, et al. Measuring vital signs in children with fever at the emergency department: an observational study on adherence to the NICE recommendations in Europe. Eur J Pediatr 2020;179:1097–106.
  92. Hopayian K. Identifying serious bacterial illness in children: is it time to show the red card to NICE's red flags? Br J Gen Pract 2023;73:426–7.
  93. Blyth MH, Cannings-John R, Hay AD, Butler CC, Hughes K. Is the NICE traffic light system fit-for-purpose for children presenting with undifferentiated acute illness in primary care? Arch Dis Child 2022;107:444–9.
  94. Taylor C. Managing infants with pyrexia. Nurs Times 2006;102:42–3.
  95. Vicens-Blanes F, Miró-Bonet R, Molina-Mula J. Analysis of the perceptions, knowledge and attitudes of parents towards fever in children: A systematic review with a qualitative meta-synthesis. J Clin Nurs 2023;32:969–95.
  96. Crocetti M, Moghbeli N, Serwint J. Fever phobia revisited: have parental misconceptions about fever changed in 20 years? Pediatrics 2001;107:1241–6.
  97. Eskerud JR, Hoftvedt BO, Laerum E. Fever: knowledge, perception and attitudes. Results from a Norwegian population study. Fam Pract 1991;8:32–6.
  98. Kai J. What worries parents when their preschool children are acutely ill, and why: a qualitative study. Bmj 1996;313:983–6.
  99. Miller AC, Koeneman SH, Suneja M, Cavanaugh JE, Polgreen PM. Diurnal temperature variation and the implications for diagnosis and infectious disease screening: a population-based study. Diagnosis (Berl) 2023;11:54–62.
  100. Blumenthal I. What parents think of fever. Fam Pract 1998;15:513–8.
  101. De Bont EGPM, Dinant GJ, Elshout G, van Well G, Francis NA, Winkens B, et al. Booklet for childhood fever in out-of-hours primary care: a cluster-randomized controlled trial. Ann Fam Med 2018;16:314–21.
  102. Jones CH, Neill S, Lakhanpaul M, Roland D, Singlehurst-Mooney H, Thompson M. Information needs of parents for acute childhood illness: determining 'what, how, where and when' of safety netting using a qualitative exploration with parents and clinicians. BMJ Open 2014;4:e003874.
  103. Nijman RG, Oostenbrink R, Dons EM, Bouwhuis CB, Moll HA. Parental fever attitude and management: influence of parental ethnicity and child's age. Pediatr Emerg Care 2010;26:339–42.
  104. Roland D, Jones C, Neill S, Thompson M, Lakhanpaul M. Safety netting in healthcare settings: what it means, and for whom? Arch Dis Child Educ Pract Ed 2014;99:48–53.
  105. Burvenich R, Heytens S, De Sutter A, Struyf T, Toelen J, Verbakel JY. Towards an international consensus on safety netting advice for acutely ill children presenting to ambulatory care: a modified e-Delphi procedure. Arch Dis Child 2024a;109:93–9.
  106. Almond S, Mant D, Thompson M. Diagnostic safety-netting. Br J Gen Pract 2009;59:872–4; discussion 4.
  107. Pharos. Geef me raad. Handboek deskundigheidsbevordering ggz-professionals geestelijke gezondheidszorg Somaliërs (2009). http://www.pharos.nl/uploads/_site_1/Pdf/Folders/Geef_me_raad-ggz_professionals.pdf (2009).
  108. Burvenich R, Bos DA, Lowie L, Peeters K, Toelen J, Wynants L, et al. Effectiveness of safety netting approaches for acutely ill children: a network meta-analysis. Br J Gen Pract 2024b.
  109. Baker MD, Monroe KW, King WD, Sorrentino A, Glaeser PW. Effectiveness of fever education in a pediatric emergency department. Pediatr Emerg Care 2009;25:565–8.
  110. Merlo F, Falvo I, Caiata-Zufferey M, Schulz PJ, Milani GP, Simonetti GD, et al. New insights into fever phobia: a pilot qualitative study with caregivers and their healthcare providers. Eur J Pediatr 2023;182:651–9.
  111. Rupe A, Ahlers-Schmidt CR, Wittler R. A comparison of perceptions of fever and fever phobia by ethnicity. Clin Pediatr (Phila) 2010;49:172–6.
  112. Langer T, Pfeifer M, Soenmez A, Tarhan B, Jeschke E, Ostermann T. Fearful or functional--a cross-sectional survey of the concepts of childhood fever among German and Turkish mothers in Germany. BMC Pediatr 2011;11:41.
  113. Tessler H, Gorodischer R, Press J, Bilenko N. Unrealistic concerns about fever in children: the influence of cultural-ethnic and sociodemographic factors. Isr Med Assoc J 2008;10:346–9.
  114. Mangrio E, Wremp A, Moghaddassi M, Merlo J, Bramhagen AC, Rosvall M. Antibiotic use among 8-month-old children in Malmö, Sweden--in relation to child characteristics and parental sociodemographic, psychosocial and lifestyle factors. BMC Pediatr 2009;9:31.
  115. De Bont EG, Brand PL, Dinant GJ, van Well GT, Cals J. Risks and benefits of paracetamol in children with fever. Ned Tijdschr Geneeskd 2014;158:A6636.
  116. Meremikwu M, Oyo-Ita A. Paracetamol for treating fever in children. Cochrane Database Syst Rev 2002;2002:Cd003676.
  117. Gupta H, Shah D, Gupta P, Sharma KK. Role of paracetamol in treatment of childhood Fever: a double-blind randomized placebo controlled trial. Indian Pediatr 2007;44:903–11.
  118. Baker MD, Fosarelli PD, Carpenter RO. Childhood fever: correlation of diagnosis with temperature response to acetaminophen. Pediatrics 1987;80:315–8.
  119. Richardson AC, Roghmann KJ, White KC. Use of clinical observation scales following antipyretic therapy to predict serious illness in febrile children. Am J Dis Child 1999.
  120. Torrey SB, Henretig F, Fleisher G, Goldstein RM, Ardire A, Ludwig S, et al. Temperature response to antipyretic therapy in children: relationship to occult bacteremia. Am J Emerg Med 1985;3:190–2.
  121. Weisse ME, Miller G, Brien JH. Fever response to acetaminophen in viral vs. bacterial infections. Pediatr Infect Dis J 1987;6:1091–4.
  122. Yamamoto LT, Wigder HN, Fligner DJ, Rauen M, Dershewitz RA. Relationship of bacteremia to antipyretic therapy in febrile children. Pediatr Emerg Care 1987;3:223–7.
  123. Vink R, Offringa M, Van der Does E. Het beleid van huisartsen bij convulsies met koorts (1990); 33:[5 p.].
  124. Speelman-Verburgh ME, Bruijnzeels MA, Van Suijlekom-Smit LWA, Van der Velden J, Hoes AW, Van der Wouden JC. De incidentie van koortsconvulsies bij kinderen van 3-72 maanden oud. Ned Tijdschr Geneeskd 1996.
  125. Verity CM, Butler NR, Golding J. Febrile convulsions in a national cohort followed up from birth. I--Prevalence and recurrence in the first five years of life. Br Med J (Clin Res Ed) 1985;290:1307–10.
  126. Offringa M, Hazebroek-Kampschreur AA, Derksen-Lubsen G. Prevalence of febrile seizures in Dutch schoolchildren. Paediatr Perinat Epidemiol 1991;5:181–8.
  127. Brouwer OF, Kamphuis DJ, Begeer JH. [Febrile convulsions: prognosis and treatment]. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:1801–4.
  128. NVN. Richtlijn Epilepsie (2023). https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/epilepsie/startpagina_-_epilepsie.html, geraadpleegd november 2024.
  129. Waruiru C, Appleton R. Febrile seizures: an update. Arch Dis Child 2004;89:751–6.
  130. Chhabra R, Gupta R, Gupta LK. Intranasal midazolam versus intravenous/rectal benzodiazepines for acute seizure control in children: A systematic review and meta-analysis. Epilepsy Behav 2021;125:108390.
  131. Offringa M, Moyer VA. An evidence-based approach to managing seizures associated with fever in children. West J Med 2001;175:254–9.
  132. Sadleir LG, Scheffer IE. Febrile seizures. Bmj 2007;334:307–11.
  133. Baumann RJ, Duffner PK. Treatment of children with simple febrile seizures: the AAP practice parameter. American Academy of Pediatrics. Pediatr Neurol 2000;23:11–7.
  134. Verity CM, Greenwood R, Golding J. Long-term intellectual and behavioral outcomes of children with febrile convulsions. N Engl J Med 1998;338:1723–8.
  135. SCQIM. Steering Committee on Quality Improvement and Management, Subcommittee on Febrile Seizures. Febrile seizures: clinical practice guideline for the long-term management of the child with simple febrile seizures. Pediatrics (2008); 121(6):[1281–6 pp.].
  136. Hashimoto R, Suto M, Tsuji M, Sasaki H, Takehara K, Ishiguro A, et al. Use of antipyretics for preventing febrile seizure recurrence in children: a systematic review and meta-analysis. Eur J Pediatr 2021;180:987–97.
  137. Uhari M, Rantala H, Vainionpää L, Kurttila R. Effect of acetaminophen and of low intermittent doses of diazepam on prevention of recurrences of febrile seizures. J Pediatr 1995;126:991–5.
  138. Strengell T, Uhari M, Tarkka R, Uusimaa J, Alen R, Lautala P, et al. Antipyretic agents for preventing recurrences of febrile seizures: randomized controlled trial. Arch Pediatr Adolesc Med 2009;163:799–804.
  139. Murata S, Okasora K, Tanabe T, Ogino M, Yamazaki S, Oba C, et al. Acetaminophen and Febrile Seizure Recurrences During the Same Fever Episode. Pediatrics 2018;142.
  140. Offringa M, Newton R, Nevitt SJ, Vraka K. Prophylactic drug management for febrile seizures in children. Cochrane Database Syst Rev 2021;6:Cd003031.
  141. van Stuijvenberg M, Derksen-Lubsen G, Steyerberg EW, Habbema JD, Moll HA. Randomized, controlled trial of ibuprofen syrup administered during febrile illnesses to prevent febrile seizure recurrences. Pediatrics 1998;102:E51.