NHG-Standaard

Cardiovasculair risicomanagement

Aanvullende informatie over het beleid dat deze richtlijn voorstaat is te vinden in de Praktische handleiding bij deze standaard.

Richtlijnen diagnostiek

Naar Volledige tekst ›

Stel een cardiovasculair risicoprofiel op bij patiënten met:

  • eerder vastgestelde hart- en vaatziekten
  • diabetes mellitus
  • chronische nierschade (eGFR <60 ml/min/1,73 m2 en/of albumine-creatinineratio ≥ 3 mg/mmol)
  • vermoeden van erfelijke dyslipidemie (zie NHG-Standpunt Diagnostiek en behandeling van familiaire hypercholesterolemie)
  • risicofactoren zoals roken, obesitas (BMI ≥ 30), verhoogde bloeddruk of verhoogd cholesterol
  • COPD
  • reumatoïde artritis

Anamnese

Naar Volledige tekst ›
  • roken, voeding, alcoholgebruik en lichamelijke activiteit
  • bekende hart- en vaatziekten, diabetes mellitus of chronische nierschade
  • psychosociale risicofactoren (lage sociaal-economische status, werk- en familiestress, sociale isolatie), psychiatrische aandoening
  • aanwijzingen voor secundaire hypertensie: zout, drop, NSAID’s, orale anticonceptiva, drugs (amfetamine, cocaïne), slaapapneusyndroom

Lichamelijk onderzoek

Naar Volledige tekst ›
  • palpeer de pols (frequentie, regelmaat)
  • meet de bloeddruk (meerdere spreekkamermetingen), verricht bij een mogelijke behandelindicatie een 24-uursmeting, geprotocolleerde thuismeting of BP30-meting
  • bepaal de BMI 

Aanvullend onderzoek

Naar Volledige tekst ›

voor de risicoschatting: lipidenprofiel (LDL-cholesterol, HDL-cholesterol, non-HDL-cholesterol, totaal cholesterol, triglyceriden), glucose, creatinine/eGFR, albumine-creatinineratio.  bij de start van een diureticum, ACE-remmer of ARB: creatinine/eGFR, natrium en kalium, herhaal deze bepalingen na 2 weken bij afwijkende bevindingen of bij gecombineerde behandeling met diureticum en ACE-remmer/ARB.

Tabel S1 Patiëntengroepen met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten
PatiëntengroepSubgroepenRisicocategorie
Patiënten met vastgestelde hart- en vaatziekte

Gedocumenteerde atherosclerotische HVZ, klinisch of ondubbelzinnig met beeldvormend onderzoek aangetoond.

  • Gedocumenteerde klinische atherosclerotische HVZ omvatten eerdere AMI, ACS, coronaire revascularisatie en andere arteriële revascularisatieprocedures, beroerte en TIA, aneurysma aortae en PAV.
  • Ondubbelzinnig met beeldvormend onderzoek aangetoonde atherosclerotische HVZ omvatten onder andere plaque op coronaire angiografie of echografie van de halsslagader, of op CTA.
n.v.t.Zeer hoog risico
Patiënten met diabetes mellitus type 2
N.B. Patiënten met type 1 DM ouder dan 40 jaar kunnen ook geclassificeerd worden volgens deze categorieën.
  • Patiënten met goed gecontroleerde, relatief kort bestaande DM (< 10 jaar), geen bewijs van eindorgaanschade en geen extra atherosclerotische HVZ-risicofactoren
Matig verhoogd risico
 
  • Patiënten met > 10 jaar DM of gebrekkige glykemische regulatie zonder ernstige eindorgaanschade of HVZ
Hoog risico
 
  • Patiënten met DM met vastgestelde atherosclerotische HVZ en/of ernstige eindorgaanschade:
    • eGFR < 45 mL/min/1,73 m² ongeacht albuminurie
    • eGFR 45-59 mL/min/1,73 m² + microalbuminurie (ACR 3-30 mg/mmol)
    • Proteïnurie (ACR > 30 mg/mmol)
    • Microvasculaire aandoeningen op ≥ 3 verschillende plaatsen (bijvoorbeeld microalbuminurie + retinopathie + neuropathie)
Zeer hoog risico
Patiënten met chronische nierschade
CNS zonder diabetes of atherosclerotische HVZ
  • Matige CNS:
    • eGFR 30−44 mL/min/1,73 m² + ACR < 3 mg/mmol
    • eGFR 45-59 mL/min/1,73 m² + ACR 3−30 mg/mmol
    • eGFR ≥60 mL/min/1,73 m² + ACR >30 mg/mmol
Hoog risico
 
  • Ernstige CNS:
    • eGFR < 29 mL/min/1,73 m² of eGFR 30-44 mL/min/1,73 m² + ACR 3-30 mg/mmol
Zeer hoog risico
Personen met een sterk verhoogde bloeddruk
Bloeddruk ≥ 180 mmHg*n.v.t.Hoog risico
Familiaire hypercholesterolemie
Personen met aangetoonde familiaire hypercholesterolemien.v.t.Hoog risico

ACR = albumine-creatinineratio; ACS = acuut coronair syndroom; AMI = acuut myocardinfarct; CTA = computertomografie-angiografie; CNS = chronische nierschade; DM = diabetes mellitus; eGFR = geschatte glomerulaire filtratiesnelheid; HVZ = hart- en vaatziekten; n.v.t. = niet van toepassing; PAV = perifeer arterieel vaatlijden; TIA = transiënte ischemische aanval.

* Voor personen met een bloeddruk van 160-180 mmHg, zie ook 2.3 Bloeddruk.

^DM1 en DM2 zijn totaal verschillende aandoeningen, zeker ook betreft debuutleeftijd. Beide aandoeningen gaan gepaard met een verhoogd cardiovasculair risico. Er zijn betrekkelijk weinig goede actuele gegevens over het cardiovasculair risico bij DM1. De werkgroep vond het niet onredelijk om DM1 patiënten vanaf de leeftijd van 40 jaar gelijk te trekken met DM2 patiënten die uiteraard over het algemeen ouder zijn maar vaak korter met diabetes bekend zijn.

Evaluatie en risicoschatting

Naar Volledige tekst ›
  • Bepaal de risicocategorie waarin de patiënt valt: zeer hoog, hoog, matig verhoogd of laag.
    • Ga na of de patiënt in een van de patiëntgroepen valt waarvoor direct een risicocategorie aan te wijzen is (tabel S1). Dit zijn patiënten met:
      • doorgemaakte hart- en vaatziekte
      • diabetes mellitus
      • matige of ernstige chronische nierschade
      • sterk verhoogde bloeddruk ≥ 180 mmHg
      • aangetoonde familiaire hypercholesterolemie.
    • Gebruik voor overige personen van 40-80 jaar de tabel SCORE2(-OP) om het tienjaarsrisico op hart- en vaatziekte te schatten (tabel S2). Vermenigvuldig de risicoscore met 1,5 bij reumatoïde artritis.
  • Overweeg bij relatief jonge patiënten de cardiovasculaire risicoleeftijd (hartleeftijd) en/of het lifetimerisico (zie Bijlage Lifetimerisico) te bespreken om gezamenlijke besluitvorming te ondersteunen.
  • Bij een score in de buurt van de behandelgrens: overweeg indeling in een hogere risicocategorie bij psychosociale risicofactoren of een bekende hoge coronaire kalkscore. Een kalkscore van 0 betekent dat de patiënt in een lagere risicocategorie valt.
  • Overweeg de coronaire kalkscore te bepalen bij patiënten van 50-70 jaar als een gesprek over het al dan niet starten van medicamenteuze behandeling geen beslissing oplevert.
  • Verricht bij vermoeden van secundaire hypertensie pas een risicoschatting na het wegnemen van de vermoedelijke oorzaak.
  • Overweeg familiaire dyslipidemie bij sterk verhoogde lipidenwaarden (LDL-cholesterol > 5 mmol/L of totaal cholesterol > 8 mmol/L).

Tabel 2 Risicotabel SCORE2 en SCORE2-OP

Richtlijnen beleid

Naar Volledige tekst ›

Bepaal het beleid op grond van de risicocategorie (zie tabel S3) in overleg met de patiënt. Het beleid hangt mede af van de leeftijd, kwetsbaarheid, comorbiditeit, motivatie voor leefstijlverandering en het gebruik van medicatie.

Tabel S3 Leeftijd specifieke risicodrempels
 < 50 jaar*50-69 jaar*≥ 70 jaar
Laag risico< 2,5%< 5%n.v.t.
Matig verhoogd risico2,5-7,5%5-10%< 15%
Hoog risico≥ 7,5%≥ 10%≥ 15%
Zeer hoog risicoZie tabel 1 voor de groepen met een zeer hoog risico
* Tienjaarsrisico op fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten volgens de SCORE2-risicotabel.
  • Laag risico (zie tabel S2 en tabel S3): aanbieden van medicamenteuze behandeling is doorgaans niet aangewezen.
  • Matig verhoogd risico (zie tabel S2 en tabel S3): aanbieden van medicamenteuze behandeling is doorgaans niet aangewezen. Bij jonge mensen is speciale aandacht gewenst in verband met het hogere lifetimerisico.
  • Hoog risico (zie tabel 1, tabel S2 en tabel S3): overweeg medicamenteuze behandeling aan te bieden.
  • Zeer hoog risico (zie tabel S1): aanbieden van medicamenteuze behandeling wordt aanbevolen.

Een bloeddruk van 160-180 mmHg kan worden meegewogen bij het opstellen van een behandelplan (zie ook 2.3 Bloeddruk).

Voorlichting

Naar Volledige tekst ›
  • Geef uitleg over de hoogte van het risico op hart- en vaatziekten. 
  • Leg uit dat dit risico verlaagd kan worden door leefstijlaanpassing en, indien geïndiceerd,  door gebruik van cholesterol- en/of bloeddrukverlagende medicatie.

Niet-medicamenteuze behandeling

Naar Volledige tekst ›

Ga met de patiënt na op welke leefstijlfactor(en) de grootste winst te behalen is en wat de meest haalbare aanpak is. Adviseer:

  • niet te roken en meeroken te vermijden
  • voldoende te bewegen: ten minste 150 minuten per week matig intensieve inspanning, zoals wandelen en fietsen, verspreid over diverse dagen; niet meer dan 8 uur per dag te zitten
  • te streven naar een optimaal gewicht: BMI 20-25 kg/m2
  • gezond te eten volgens de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum
  • stress te voorkomen

Medicamenteuze behandeling

Naar Volledige tekst ›

Cholesterolverlagin

  • Streef naar een LDL-cholesterol < 1,8 mmol/L bij patiënten ≤ 70 jaar met doorgemaakte hart- en vaatziekten.
  • Streef naar een LDL-cholesterol < 2,6 mmol/L bij:
    • overige patiënten ≤ 70 jaar met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten.
    • vitale ouderen zonder doorgemaakte hart- en vaatziekten.
    • vitale ouderen met doorgemaakte hart- en vaatziekten. Overweeg een lagere streefwaarde als medicatie goed wordt verdragen en bij herhaalde nieuwe uitingen van hartvaatziekten ondanks een LDL-cholesterol < 2,6 mmol/L.
  • Gebruik de streefwaarden met enige nuance: een waarde net boven de streefwaarde kan soms geaccepteerd worden.
  • De leeftijdsgrens ≤ 70 jaar is geen absolute grens. Kwetsbaarheid of vitaliteit is niet altijd gebonden aan de leeftijd van de patiënt.
  • Start niet met lipidenverlagende medicatie bij kwetsbare ouderen zonder hart- en vaatziekten.
Medicatiekeuze
  • Kies een cholesterolverlager op basis van de onbehandelde LDL-cholesterolwaarde en de streefwaarde die past bij het risico van de patiënt. Start bij een gewenste LDL-cholesteroldaling van:
    • < 40%: atorvastatine, rosuvastatine of simvastatine
    • > 40%: atorvastatine of rosuvastatine.
  • Start pravastatine bij gebruik van medicatie die invloed heeft op het CYP3A4-enzym (diltiazem, verapamil, itraconazol, hiv-remmers).
  • Bij niet bereiken van de streefwaarde: overweeg een hogere dosis statine (als de maximumdosering nog niet bereikt is) of toevoeging van ezetimib 10 mg.
  • Voor details over de keus en dosering van cholesterolverlagers, zie Praktische handleiding bij de NHG-Standaard CVRM.

Bloeddrukverlaging

  • Behandel iedereen met een systolische bloeddruk ≥ 180 mmHg met antihypertensiva, ongeacht het risico op hart- en vaatziekten.
  • Start met leefstijladviezen bij een systolische bloeddruk van 160-180 mmHg. Overweeg medicamenteuze behandeling indien de bloeddruk na leefstijlverandering niet tot < 160 mmHg daalt. Hierbij kan het risico uit de SCORE2-risicotabel in de overwegingen worden betrokken (zie tabel S2).
  • Streef bij patiënten ≤ 70 jaar naar:
    • een systolische bloeddruk < 140 mmHg
    • een lagere systolische bloeddruk tot < 130 mmHg indien de medicatie goed verdragen wordt, met name bij patiënten met een hoger risico op hart- en vaatziekten (bijvoorbeeld bij chronische nierschade of diabetes mellitus).
  • Streef bij vitale ouderen naar:
    • een systolische bloeddruk < 150 mmHg
    • overweeg verdere verlaging van de bloeddruk tot < 140 mmHg bij afwezigheid van bijwerkingen.
  • Streef bij kwetsbare ouderen naar:
    • een systolische bloeddruk < 150 mmHg met een diastolische bloeddruk ≥ 70 mmHg onder voorwaarde van voorzichtig titreren.
Medicatiekeuze
  • Diuretica, ACE-remmers/ARB’s, calciumantagonisten en bètablokkers hebben een even groot bloeddrukverlagend effect en zijn allen bruikbaar bij bloeddrukbehandeling. Neem cardiovasculaire morbiditeit zoals hartfalen, myocardinfarct of atriumfibrilleren mee in de keuze (zie de desbetreffende NHG-Standaarden).
  • Combineer geen bètablokker met diureticum (risico op diabetes) of ACE-remmer met ARB (risico op nierfalen).
  • Overweeg te starten met monotherapie als de systolische bloeddruk relatief laag is (< 150 mmHg) en/of bij oudere en kwetsbare patiënten.
  • Start of vervolg in alle overige situaties met een combinatie van 2 middelen.
  • Overweeg een combinatiepreparaat om therapietrouw te bevorderen.
  • Voeg bij onvoldoende effect een derde middel toe. Verhoog vervolgens bij onvoldoende effect de doseringen stapsgewijs tot de maximale dosering, of tot de dosering die de patiënt verdraagt.
  • Bij therapieresistente hypertensie (spreekkamerbloeddruk ≥ 140 mmHg ondanks gebruik van 3 antihypertensiva en voldoende therapietrouw): overweeg toevoeging van spironolacton 25-50 mg 1 dd of verwijzing naar een medisch specialist. Bij niet verdragen spironolacton is amiloride 10-20 mg 1 dd een alternatief.
  • Voor details over voorkeursmiddelen, doseringen, controles van nierfunctie en elektrolyten, en beleid bij elektrolytstoornissen, zie Praktische handleiding bij de NHG-Standaard CVRM.

Controles

Naar Volledige tekst ›
  • Herhaal de risicoschatting op hart- en vaatziekten elke 5 jaar, of vaker indien het geschatte risico dicht bij een grenswaarde ligt.
  • Controleer de bloeddruk 1-2 keer per jaar, vaker indien bloeddruk niet goed ingesteld is.
  • Laboratoriumonderzoek:
    • bij gebruik van een diureticum, ACE-remmer of ARB:
      • jaarlijks creatinine/eGFR, natrium en kalium
      • bij eGFR < 30 ml/min/1,73m², instabiel hartfalen of kwetsbare oudere: driemaandelijks creatinine/eGFR, natrium en kalium
    • bij start of wijziging van cholesterolverlager: na 3 maanden LDL-cholesterol; na het bereiken van de streefwaarde zijn verdere (jaarlijkse) controles niet nodig.
    • bij iedereen onder behandeling voor CVRM: driejaarlijks glucose en albumine-creatinineratio; pas dit in de periodieke controles in.

Verwijzing

Naar Volledige tekst ›
  • Bij overgewicht: naar diëtiste en/of fysio- of oefentherapeut 
  • Bij onvoldoende bereiken van de streefwaarde LDL-cholesterol en hoge recidiefkans op hart- en vaatziekten (zoals bij uitgebreid progressief vaatlijden of familiaire hypercholesterolemie): naar internist of cardioloog 
  • Bij aanhoudend lage eGFR bij start van een ACE-remmer, ARB of aldosteronantagonist: naar internist-nefroloog. 
  • Bij therapieresistente hypertensie: overweeg verwijzing naar internist of cardioloog. 
  • Bij patiënten met hart- en vaatziekten die moeite hebben om te gaan met hun ziekte of die weerstand ervaren om hun leefstijl te veranderen: overweeg verwijzing naar POH-GGZ of psycholoog.

Aanvullende informatie over het beleid dat deze richtlijn voorstaat is te vinden in de Praktische handleiding bij deze standaard. 

Belangrijkste wijzigingen

Naar Samenvatting ›
  • Er is een nieuwe SCORE-tabel, SCORE2, die tienjaarsrisico’s geeft op cardiovasculaire mortaliteit en morbiditeit. De risicotabel is ook te gebruiken voor mensen die al behandeld worden en bij wie de bloeddruk en het cholesterol al enkele jaren stabiel zijn.
  • Het risico op HVZ in SCORE2 wordt niet langer geschat op basis van de totaalcholesterol/HDL-cholesterol ratio, maar op basis van het non-HDL-cholesterol. Non-HDL-cholesterol betreft het totaal cholesterol minus het HDL-cholesterol.
  • Bij het kleuren van de vakjes in de tabel en de bijbehorende behandeladviezen is ervoor gekozen om te werken met leeftijdsafhankelijke risicodrempels die lager zijn voor jongeren en hoger bij ouderen.
  • Over het geheel genomen vallen de risico’s in de nieuwe SCORE-tabel lager uit dan in de oude, hetgeen tot gevolg heeft dat de tabel geen zeer hoog risicogroepen (rood) meer kent. Mensen bekend met hartvaatziekten, diabetes mellitus met ernstige eindorgaanschade en ernstige chronische nierschade hebben overigens nog wel een zeer hoog risico.
  • Er is meer ruimte gecreëerd voor het behandelen van een bloeddruk hoger dan 160 mmHg, ondanks een (nog) laag SCORE-risico. 

Inleiding

Naar Samenvatting ›

Deze NHG-Standaard geeft aanbevelingen voor cardiovasculair risicomanagement (CVRM). De inhoud van deze standaard is identiek aan die van de richtlijn Cardiovasculair risicomanagement en is opgesteld in samenspraak met medisch specialisten en patiëntvertegenwoordigers. Daarmee wordt geprobeerd te bevorderen dat alle bij cardiovasculair risicomanagement betrokken hulpverleners eenzelfde beleid voeren. De multidisciplinaire ontstaansgeschiedenis van deze standaard is tevens verantwoordelijk voor het afwijkende format. In deze NHG-Standaard zijn de aanbevelingen voor CVRM weergegeven. De wetenschappelijke onderbouwing en andere aanvullende informatie is te vinden in de bijbehorende details en het document Totstandkoming NHG-Standaard CVRM. Tevens is een praktische handleiding toegevoegd, waarin in meer detail wordt ingegaan op geneesmiddelkeus, doseringen, laboratoriumcontroles van nierfunctie en elektrolyten en het beleid als de waarden hiervan afwijkingen vertonen.  

Richtlijnen diagnostiek

Naar Samenvatting ›

1.1 Bij wie wordt het risico op hart- en vaatziekten geschat?

Naar Samenvatting ›

De meeste richtlijnen kiezen voor een combinatie van opportunistische screening (bijvoorbeeld bij personen die de huisarts consulteren) en systematische screening (bijvoorbeeld het oproepen van mannen of vrouwen van een bepaalde leeftijd). Deze richtlijn houdt dit ook aan. Het precies schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen met een laag risico op hart- en vaatziekten is niet nuttig. In Nederland hebben huisartsen een belangrijke rol bij het opsporen van personen met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, en bij het bepalen of deze in aanmerking komen voor interventies. Het schatten van het risico op hart- en vaatziekten is geen eenmalige gebeurtenis; het moet worden herhaald, bijvoorbeeld elke vijf jaar.

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Schat het risico op hart- en vaatziekten bij personen met vermoedelijk een verhoogd risico, bijvoorbeeld bij:
    • een belaste familieanamnese voor premature hart- en vaatziekten, vermoeden van erfelijke dyslipidemie;
    • de aanwezigheid van risicofactoren, zoals roken, obesitas, verhoogde bloeddruk of cholesterol;
    • risicoverhogende comorbiditeit.
  • Herhaal de schatting van het risico op hart- en vaatziekten, bijvoorbeeld elke vijf jaar of vaker indien het geschatte risico dicht bij een behandelgrens ligt.
  • Een schatting van het risico op hart- en vaatziekten kan overwogen worden bij mannen ≥ 40 jaar en postmenopauzale vrouwen of vrouwen ≥ 50 jaar.
  • Zie af van systematische schatting van het risico op hart- en vaatziekten bij mannen < 40 jaar en vrouwen < 50 jaar zonder bekende risicofactoren.
Details
Bij wie dient het risico op hart- en vaatziekten te worden geschat?

Uitgangsvraag

Bij wie dient het risico op hart- en vaatziekten te worden geschat?

Inleiding

Screenen behelst het identificeren van een niet herkende ziekte of, in dit geval, van een onbekend verhoogd risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder symptomen. De risicobeoordeling of screening op hart- en vaatziekten kan opportunistisch of systematisch worden uitgevoerd. Opportunistisch screenen wil zeggen ‘zonder vooraf gedefinieerde strategie’, als de gelegenheid zich voordoet (bijvoorbeeld wanneer de persoon de huisarts om een andere reden bezoekt). Systematisch screenen kan worden gedaan onder de algemene bevolking als onderdeel van een screeningsprogramma of in specifieke subpopulaties, zoals personen vanaf een bepaalde leeftijd.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruikgemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice uit 2016. 1

Overwegingen

In een meta-analyse bleken gezondheidscontroles door de huisarts naar cholesterol, bloeddruk, body mass index (BMI) en roken effectief bij het verbeteren van risicofactoren, vooral bij patiënten met een verhoogd risico. 2 In een groot onderzoek naar risicobeoordeling op hart- en vaatziekten onder de algemene bevolking bleek dat, hoewel er sprake was van algemene verbetering van de risicofactoren, dit geen invloed had op het optreden van hart- en vaatziekten op populatieniveau. 3 Een Cochrane-review van RCT’s, waarbij gebruik werd gemaakt van begeleiding of voorlichting om risicofactoren voor hart- en vaatziekten onder volwassenen in de algemene bevolking, beroepsgroepen of groepen met specifieke risicofactoren (bijvoorbeeld diabetes mellitus, hypertensie) te verminderen, concludeerde dat de verbeteringen van risicofactoren bescheiden waren en de totale morbiditeit of mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten in de algemene bevolking niet deden afnemen, behoudens verminderde mortaliteit bij populaties met een verhoogd risico door hypertensie en diabetes mellitus. 4 Hoewel de voordelen van het behandelen van asymptomatische aandoeningen, zoals hypertensie en dyslipidemie, voor morbiditeit en mortaliteit vaststaan, bleek uit een Cochrane-review dat algemene gezondheidscontroles (waaronder het screenen op deze aandoeningen) niet leidden tot een vermindering van totale mortaliteit, noch van mortaliteit of morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten. 5 De meeste onderzoeken zijn echter dertig tot veertig jaar geleden uitgevoerd en de risicofactorinterventies zijn dus niet actueel. Mogelijk zouden de huidige beschikbare medische behandelingen, naast de veranderingen in leefstijlinterventies die de kern vormden van de meeste onderzoeken, tot een hogere effectiviteit van screening leiden.

De meeste richtlijnen bevelen een combinatie aan van opportunistische en systematische screening. 6 7 8 9 10 Het screenen van personen met een relatief laag risico op hart- en vaatziekten is niet effectief bij het verlagen van het risico op hart- en vaatziekten. De kosten van een dergelijke screening zijn bovendien hoog. In Nederland hebben huisartsen een unieke rol bij het herkennen van personen met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten en bij het beoordelen of zij in aanmerking komen voor interventies. Een modeleringsonderzoek gebaseerd op de cohortgegevens van de European Prospective Investigation of Cancer-Norfolk (EPIC-Norfolk) vergeleek de nationale strategie van de National Health Service (NHS) om alle volwassenen tussen de veertig en 74 jaar te screenen op hun risico op hart- en vaatziekten met de strategie om de 60% van de populatie met het hoogste risico uit te nodigen. De hoogrisicostrategie bleek even effectief en mogelijk kosteneffectiever bij de preventie van nieuwe gevallen van hart- en vaatziekten. 11

Een van de problemen van screenen, dus ook van risicobeoordeling op hart- en vaatziekten, is dat het ook schadelijke effecten kan hebben. Valspositieve resultaten kunnen tot onnodige bezorgdheid en medische ingrepen leiden. Valsnegatieve resultaten kunnen daarentegen leiden tot onterechte geruststelling en het minder nastreven van gunstige veranderingen in leefstijl. Recente gegevens lijken erop te wijzen dat deelname aan screening op hart- en vaatziekten niet leidt tot bezorgdheid bij degenen die worden gescreend. 12 13 14 15 Er is echter meer onderzoek nodig naar de vraag hoe bepaalde subgroepen, zoals ouderen, sociaal achtergestelde groepen en etnische minderheden, op screening reageren.

Ondanks beperkte beschikbaarheid van ondersteunend bewijs doet deze richtlijn toch een aanbeveling voor systematische aanpak van de risicobeoordeling op hart- en vaatziekten, gericht op populaties met een hoger risico op hart- en vaatziekten, zoals personen met een familiaire voorgeschiedenis van vroegtijdige hart- en vaatziekten. Een systematische risicobeoordeling voor hart- en vaatziekten onder volwassenen < 40 jaar zonder bekende risicofactoren voor hart- en vaatziekten wordt niet aangeraden vanwege de lage kosteneffectiviteit. Systematische screening op hart- en vaatziekten kan worden overwogen voor mannen > 40 jaar en voor vrouwen > 50 jaar of postmenopauzaal zonder bekende risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Risicobeoordeling is niet eenmalig; ze moet regelmatig worden herhaald, bijvoorbeeld elke vijf jaar.

Aanbevelingen

  • Schat het risico op hart- en vaatziekten bij personen met een verdenking op een verhoogd risico, bijvoorbeeld bij:
    • een belaste familieanamnese voor premature hart- en vaatziekten, obesitas, verdenking op erfelijke dyslipidemie;
    • bekend aanwezige risicofactoren voor hart- en vaatziekten, zoals roken, verhoogde bloeddruk of verhoogde cholesterol;
    • bekend aanwezige risicoverhogende comorbiditeit.
  • Herhaal de schatting van het risico op hart- en vaatziekten, bijvoorbeeld elke vijf jaar of vaker, indien het geschatte risico dicht bij een behandelgrens ligt.
  • Een schatting van het risico op hart- en vaatziekten kan overwogen worden bij mannen > 40 jaar en postmenopauzale vrouwen of vrouwen > 50 jaar.
  • Zie af van systematische schatting van het risico op hart- en vaatziekten bij mannen < 40 jaar en vrouwen < 50 jaar zonder bekende risicofactoren.

1.2 Hoe wordt het cardiovasculair risico geschat en wat zijn de behandelimplicaties?

Naar Samenvatting ›

Het risico op hart- en vaatziekten wordt geschat door het meten van een combinatie van de belangrijkste risicofactoren voor atherosclerose (het onderliggende lijden bij hart- en vaatziekten). Het hele concept van interventies ter preventie van hart- en vaatziekten is gebaseerd op het uitgangspunt dat zij zorgen voor een absolute afname van het risico op hart- en vaatziekten ten opzichte van een bepaald uitgangsrisico. In het algemeen geldt: hoe hoger het uitgangsrisico, hoe groter het effect van interventies. 

Opstellen van een cardiovasculair risicoprofiel

Naar Samenvatting ›

Het cardiovasculair risicoprofiel is een overzicht van de volgende factoren, die worden vastgesteld door middel van anamnese, lichamelijk onderzoek en laboratoriumonderzoek: 

  • anamnese: 
    • leeftijd 
    • geslacht 
    • roken (in pakjaren) 
    • voeding 
    • psychosociale risicofactoren 
    • alcoholgebruik (in eenheden per dag) 
    • lichamelijke activiteit 
  • lichamelijk onderzoek: 
    • systolische bloeddruk 
    • body mass index (BMI) (aangevuld met middelomtrek) 
  • laboratoriumonderzoek: 
    • lipidenspectrum: totaal cholesterol (TC); HDL-cholesterol; LDL-cholesterol; triglyceriden, non-HDL-cholesterol 
    • glucose (bij voorkeur nuchter) 
    • serumcreatinine met (via de CKD-EPI-formule) geschatte glomerulaire filtratiesnelheid (eGFR) en albumine-creatinineratio in urine. 

 De familieanamnese is geen onafhankelijke risicofactor voor hart- en vaatziekte. Een positieve familieanamnese voor hart- en vaatziekten gaat vaak gepaard met andere risicofactoren, bijvoorbeeld hoog cholesterol. De familieanamnese kan wel aanleiding zijn om laagdrempelig een risicoprofiel op te stellen. 

Zeer hoge plasmaconcentraties LDL-cholesterol (> 95e percentiel voor geslacht en leeftijd) in combinatie met een familiaire voorgeschiedenis van vroegtijdige hart- en vaatziekten en/of verhoogd cholesterol, en/of klinische kenmerken (peesxanthomen of arcus lipoides bij een leeftijd < 40 jaar) kunnen verder genetisch onderzoek naar familiaire hypercholesterolemie rechtvaardigen (zie richtlijn Erfelijke dyslipidemie in de 2e en 3e lijn, module Diagnostiek van dyslipidemieën). 

Risicocategorieën

Naar Samenvatting ›

Voor veel patiënten is een risicocategorie aan te wijzen zonder dat hun risico kwantitatief geschat hoeft te worden met een risicoscore. Dit betreft patiënten met reeds bestaande hart- en vaatziekten, diabetes mellitus, chronische nierschade, sterk verhoogde bloeddruk of bekende familiaire hypercholesterolemie (zie tabel 1). 

Tabel 1 Patiëntengroepen met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten 
Patiëntengroep Subgroepen Risicocategorie 
Patiënten met vastgestelde hart- en vaatziekte 

Gedocumenteerde atherosclerotische HVZ, klinisch of ondubbelzinnig met beeldvormend onderzoek aangetoond.

  •  Gedocumenteerde klinische atherosclerotische HVZ omvatten eerdere AMI, ACS, coronaire revascularisatie en andere arteriële revascularisatieprocedures, beroerte en TIA, aneurysma aortae en PAV. 
  • Ondubbelzinnig met beeldvormend onderzoek aangetoonde atherosclerotische HVZ omvatten onder andere plaque op coronaire angiografie of echografie van de halsslagader, of op CTA. Dit omvat NIET: enige toename van continue beeldvormingsparameters zoals coronaire kalk of intima-mediadikte van de halsslagader 
n.v.t. Zeer hoog risico 
Patiënten met diabetes mellitus type 2 
N.B. Patiënten met type 1 DM ouder dan 40 jaar kunnen ook geclassificeerd worden volgens deze categorieën.^
  • Patiënten met goed gecontroleerde, relatief kort bestaande DM (< 10 jaar), geen bewijs van eindorgaanschade en geen extra atherosclerotische HVZ-risicofactoren 
Matig verhoogd risico 
 
  • Patiënten met > 10 jaar DM of gebrekkige glykemische regulatie zonder ernstige eindorgaanschade (zie onder) of HVZ 
Hoog risico 
 
  • Patiënten met DM met vastgestelde atherosclerotische HVZ en/of ernstige eindorgaanschade: 
    • eGFR < 45 mL/min/1,73 m2 ongeacht albuminurie 
    • eGFR 45-59 mL/min/1,73 m2 + microalbuminurie (ACR 3-30 mg/mmol) 
    • proteïnurie (ACR > 30 mg/mmol) 
    • microvasculaire aandoeningen op ≥ 3 verschillende plaatsen (bijvoorbeeld microalbuminurie + retinopathie + neuropathie) 
Zeer hoog risico 
Patiënten met chronische nierschade 
CNS zonder diabetes of atherosclerotische HVZ 
  • Matige CNS: 
    • eGFR 30−44 mL/min/1,73 m2 + ACR < 3 mg/mmol of 
    • eGFR 45-59 mL/min/1,73 m2 + ACR 3−30 mg/mmol of 
    • eGFR ≥60 mL/min/1,73 m2 + ACR >30 mg/mmol 
Hoog risico 
  • Ernstige CNS: 
    • eGFR< 29 mL/min/1,73 m2 of 
    • eGFR 30-44 mL/min/1,73 m2 + ACR 3-30 mg/mmol of 
    • eGFR 45-59 mL/min/1,73 m2 + ACR > 30 mg/mmol 
Zeer hoog risico 
Personen met een sterk verhoogde bloeddruk 
Bloeddruk ≥ 180 mmHg* n.v.t. Hoog risico 
Familiaire hypercholesterolemie 
Personen met aangetoonde familiaire hypercholesterolemie n.v.t. Hoog risico 

ACR = albumine-creatinineratio; ACS = acuut coronair syndroom; AMI = acuut myocardinfarct; CTA = computertomografie-angiografie; CNS = chronische nierschade; DM = diabetes mellitus; eGFR = geschatte glomerulaire filtratiesnelheid; HVZ = hart- en vaatziekten; n.v.t. = niet van toepassing; PAV = perifeer arterieel vaatlijden; TIA = transiënte ischemische aanval. 

* Voor personen met een bloeddruk van 160-180 mmHg, zie ook 2.3 Bloeddruk. 

^DM1 en DM2 zijn totaal verschillende aandoeningen, zeker ook betreft debuutleeftijd. Beide aandoeningen gaan gepaard met een verhoogd cardiovasculair risico. Er zijn betrekkelijk weinig goede actuele gegevens over het cardiovasculair risico bij DM1. De werkgroep vond het niet onredelijk om DM1 patiënten vanaf de leeftijd van 40 jaar gelijk te trekken met DM2 patiënten die uiteraard over het algemeen ouder zijn maar vaak korter met diabetes bekend zijn.

Gebruik van de SCORE2(-OP)-tabel

Naar Samenvatting ›

Raadpleeg eerst tabel 1 om tot een classificatie van het risico op een hart- en vaatziekte te komen. Voldoet de patiënt aan geen van de daar genoemde criteria, gebruik dan de SCORE2(-OP)-tabel (zie tabel 2) om het risico te schatten. 

  • Gebruik SCORE2 om het tienjaarsrisico op hart- en vaatziekten te schatten bij personen van 40-70 jaar zonder hart- en vaatziekte bij wie nog geen behandeling is gestart of bij wie de risicofactoren gedurende meerdere jaren stabiel zijn (zie tabel 2). 
  • Gebruik SCORE2-OP (Oudere Personen) om het tienjaarsrisico op hart- en vaatziekten te schatten bij personen van 70-90 jaar. In tabel 2 zijn alleen ouderen < 80 jaar opgenomen omdat alle ouderen ≥ 80 jaar een hoog risico hebben. 
  • De risicotabel is alleen geschikt voor personen die niet in een specifieke risicocategorie vallen volgens tabel 1 (op basis van comorbiditeit of extreme risicofactoren). In de derivatie- en validatiecohorten van SCORE2(-OP) zaten deelnemers met en zonder bloeddruk- en cholesterolverlagende behandeling. De risicoschattingen zijn daarom naar verwachting betrouwbaar wanneer de waarden van bloeddruk of lipidenprofiel over langere tijd (enkele jaren) stabiel zijn. Mensen die recent gestopt zijn met roken hebben niet direct het risico van niet-rokers, maar zullen wel naar die risico’s toe migreren afhankelijk van het aantal jaren roken en de leeftijd waarop zij gestopt zijn met roken. 
  • Zoek in tabel 2 naar geslacht, rookstatus, leeftijd, systolische bloeddruk en non-HDL-cholesterol voor een schatting van het gecombineerde tienjaarsrisico op een al dan niet fatale hart- en vaatziekte. 
  • Met behulp van tabel 2 kan alleen voor personen van 40-80 jaar het gecombineerde absolute tienjaarsrisico op een niet-fatale en fatale hart- en vaatziekte worden berekend. 
  • Gebruik bij personen die recent in Nederland zijn komen wonen de SCORE2-tabellen die gelden voor de herkomstregio. Deze tabellen zijn onder andere te vinden in de app en website U-prevent.nl. Nederland behoort tot de Europese regio’s met een laag risico op hart- en vaatziekten. De risico’s in andere Europese regio’s zijn hoger. 

Tabel 2 Risicotabel SCORE2 en SCORE2-OP

De tabel geeft een schatting van het tienjaarsrisico op hart- en vaatziekten. Deze schatting moet leiden tot een gesprek tussen patiënt en zorgverlener waarin wordt besproken wat het gewenste beleid is. Er geldt geen absolute grens voor het risico op hart- en vaatziekten waarbóven intensieve leefstijladviezen en medicamenteuze behandeling van risicofactoren sowieso moeten plaatsvinden. Evenmin zijn er risicodrempels waarónder adviezen of behandelingen zonder meer níet aangewezen zijn. 

De SCORE2- en de SCORE2-OP-tabel zijn onder andere te vinden in de app en website U-prevent.nl. De risicoschatting in deze tabel geldt voor Europese landen met een laag risico op hart- en vaatziekten. Voor mensen die afkomstig zijn uit Europese regio’s met een ander risico, zie U-prevent.nl. 

De risicomodellen SCORE2 en SCORE2-OP houden rekening met concurrerende risico’s op niet-cardiovasculaire sterfte. Hierdoor wordt voorkomen dat het risico bij met name oudere mensen wordt overschat. Deze modellen gebruiken niet langer de verhouding tussen totaal cholesterol en HDL-cholesterol (TC/HDL-C), maar het non-HDL-cholesterol (TC – HDL-C), omdat hiermee het cholesterol in alle apoB-bevattende, ‘slechte’ lipoproteïnen wordt meegenomen. Non-HDL-cholesterol kan bovendien ook niet-nuchter worden bepaald. 

Het voordeel van SCORE2(-OP) ten opzichte van de voorgaande SCORE-tabel is dat zij een schatting geven van het tienjaarsrisico op fatale én niet-fatale (hartinfarct, beroerte) hart- en vaatziekten, in plaats van alleen het risico op sterfte door hart- en vaatziekten. Niet-fatale hart- en vaatziekten komen veel voor, hebben grote impact op het leven van patiënten, zorgen voor ziekenhuisopnames en kosten, en vormen een expliciet preventiedoel in deze CVRM-richtlijn. 

De precisie van de schattingen met SCORE2(-OP) is beter en de geschatte uitkomsten relevanter. Daarnaast kunnen de geschatte risico’s met SCORE2(-OP) daadwerkelijk worden uitgelegd als: ‘Dit is uw risico op een (fatale of niet-fatale) hart- en vaatziekte in de komende 10 jaar.’ In het voorgaande SCORE-model was de formele uitleg: ‘Dit is uw tienjaarsrisico om te overlijden aan hart- en vaatziekten als u in die 10 jaar niet aan iets anders bent overleden.’ 

Het advies is daarom om SCORE2(-OP) te gebruiken voor het schatten en communiceren van het tienjaarsrisico op fatale en niet fatale hart- en vaatziekten. 

Van risico naar behandeladviezen 

Zowel voor de risicocategorieën in tabel 1 als voor gezonde personen bij wie het tienjaarsrisico met behulp van tabel 2 wordt geschat, geldt dat er geen absolute grens van het risico op hart- en vaatziekten bestaat waarbóven intensieve leefstijladviezen en medicamenteuze behandeling van risicofactoren sowieso moeten plaatsvinden. Evenmin zijn er risicodrempels waarónder adviezen of behandelingen zonder meer níet aangewezen zijn. 

Met betrekking tot het berekende risico is gekozen voor indicatieve, leeftijdsspecifieke risicodrempels (zie tabel 3). De achterliggende reden is dat relatief jonge personen weliswaar zelfs bij meerdere (zelfs sterk verhoogde) risicofactoren een laag tienjaarsrisico hebben, maar een heel hoog lifetimerisico. Zou men bij hen dezelfde risicodrempels hanteren als bij mensen van middelbare en hogere leeftijd, dan zou dit hoge lifetimerisico niet herkend worden. Dit zou kunnen leiden tot onderbehandeling van jongere personen die toch een groot risico lopen om tijdens hun leven een hart- en vaatziekte te ontwikkelen. Er bestaat echter geen onomstotelijk bewijs voor het uiteindelijke effect van en de therapietrouw bij het voorschrijven van medicatie gedurende vele decennia bij deze relatief jonge personen. 

Tabel 3 Leeftijdsspecifieke risicodrempels 
 < 50 jaar* 50-69 jaar* ≥ 70 jaar 
Laag risico < 2,5% < 5% n.v.t. 
Matig verhoogd risico 2,5-7,5% 5-10% < 15% 
Hoog risico ≥ 7,5% ≥ 10% ≥ 15% 
Zeer hoog risico Zie tabel 1 voor de groepen met een zeer hoog risico 
* Tienjaarsrisico op fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten volgens de SCORE2-risicotabel. 

Het ligt niet voor de hand een risicodrempel te hanteren voor adviezen omtrent een gezonde leefstijl. Risicodrempels voor intensieve leefstijlbegeleidingsprogramma’s kunnen wel opportuun zijn, mede afhankelijk van de kosten van deze programma’s en de moeite die het kost om ze vol te houden. Ga uit van de volgende vertaling van de in tabel 1 en tabel 3 genoemde risico’s naar aanbevelingen voor de medicamenteuze behandeling van bloeddruk en LDL-cholesterol: 

  • Laag risico (zie tabel 2 en tabel 3): aanbieden van medicamenteuze behandeling is doorgaans niet aangewezen. 
  • Matig verhoogd risico (zie tabel 1 , tabel 2 en tabel 3): aanbieden van medicamenteuze behandeling is doorgaans niet aangewezen. Bij jonge mensen is speciale aandacht gewenst in verband met het lifetimerisico (zie Bijlage Lifetimerisico). 
  • Hoog risico (zie tabel 1, tabel 2 en tabel 3): overweeg medicamenteuze behandeling aan te bieden. 
  • Zeer hoog risico (zie tabel 1): aanbieden van medicamenteuze behandeling wordt aanbevolen. 

 Een bloeddruk van 160-180 mmHg kan worden meegewogen bij het opstellen van een behandelplan (zie ook paragraaf 2.3 Bloeddruk). 

Naast de aandoeningen in tabel 1 en de risicofactoren in tabel 2 kan aanvullende informatie relevant zijn voor het risico op hart- en vaatziekten. De werkgroep adviseert aanvullende risicofactoren alleen te overwegen als deze risicofactor de risicoclassificatie aantoonbaar verbetert en als gebruik ervan in de dagelijkse praktijk haalbaar is. 

Informatie over psychosociale factoren (vooral mentale gezondheid en socio-economische positie) en over coronaire kalkscore kunnen risicoclassificatie verbeteren en dus bij twijfel helpen een besluit te nemen. 

Verder zijn er aandoeningen waarbij het risico verhoogd kan zijn, zoals reumatische ziekten, chronische ontstekingsziekten, respiratoire aandoeningen (COPD, OSAS) en HIV-infectie. 

Jongere personen: cardiovasculair risico en behandelimplicaties

Naar Samenvatting ›

Het absolute tienjaarsrisico bij relatief jongere personen is doorgaans laag, zelfs in de aanwezigheid van meerdere risicofactoren. Dit zou tot de onjuiste conclusie kunnen leiden dat deze personen een laag lifetimerisico hebben of dat zij vergeleken met mensen van dezelfde leeftijd en geslacht toch ‘gezond’ zijn. Alternatieve manieren van risicoberekening en communicatie kunnen worden overwogen zoals de cardiovasculaire risicoleeftijd (‘hartleeftijd’) of het lifetimerisico. 

Cardiovasculaire risicoleeftijd 

De cardiovasculaire risicoleeftijd van iemand met meerdere risicofactoren voor hart- en vaatziekten is de leeftijd die iemand zou hebben van hetzelfde geslacht met hetzelfde risico, maar met optimale waarden van de risicofactoren. Iemand van 40 met ongunstige risicofactoren kan de risicoleeftijd hebben van een 60-jarige met normale risicofactoren (bijvoorbeeld niet-roker, totaal cholesterol 4 mmol/l en systolische bloeddruk 120 mmHg), omdat het tienjaarsrisico gelijk is.  

Voor het bepalen van de risicoleeftijd kan dus de standaardrisicotabel gebruikt worden. Risicoleeftijd is een intuïtieve en makkelijk te begrijpen manier om het verhoogde risico op een hart- en vaatziekte van een jong persoon met een laag absoluut maar hoog relatief risico op hart- en vaatziekten uit te leggen. Van de risicoleeftijd is aangetoond dat deze onafhankelijk is van het gebruikte eindpunt (fatale of niet-fatale hart- en vaatziekte). Risicoleeftijd kan worden gebruikt in elke populatie. 

Lifetimerisico 

Het lifetimerisico is het risico op hart- en vaatziekte gedurende de verwachte levensduur van de persoon, rekening houdend met risico’s op niet-cardiovasculaire (concurrerende) sterfte. Lifetimerisicoscores zijn beschikbaar voor ogenschijnlijk gezonde mensen, mensen met diabetes en patiënten met hart- en vaatziekten). Zie ook de Bijlage Lifetimerisico en U-prevent.nl. 

 Aan de risicoleeftijd of het lifetimerisico is geen beslisdrempel verbonden. Beide zijn bedoeld om de patiënt meer inzicht te geven in het risico en zo behulpzaam te zijn bij gezamenlijke besluitvorming. 

Vooral op relatief jonge leeftijd moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds een reductie van deze risico’s door medicamenteuze behandeling en anderzijds het zeer langdurig gebruik van preventieve medicatie. 

Ouderen: cardiovasculair risico en behandelimplicaties

Naar Samenvatting ›

Een van de meest controversiële onderdelen van cardiovasculaire preventie is de vraag of ouderen zonder manifeste hart- en vaatziekte die vooral vanwege hun leeftijd – en bijna ongeacht hun overige risicoprofiel – een hoog risico op hart- en vaatziekten hebben, in aanmerking komen voor medicamenteuze preventie. Het stimuleren van een gezonde leefstijl, zoals voldoende lichaamsbeweging en goede voeding, geldt onverkort voor ouderen. Of medicamenteuze behandeling van risicofactoren bij ouderen nuttig en wenselijk is, hangt af van vitaliteit, levensverwachting, comorbiditeit, polyfarmacie, wensen van de patiënt en diens geschat tienjaarsrisico op hart- en vaatziekte volgens SCORE2-OP. Deze factoren samen vormen de ingrediënten voor een proces van gezamenlijke besluitvorming. Dit maakt het onwenselijk een behandeladvies te koppelen aan een specifieke risicodrempel. De richtlijn geeft daarom geen specifieke drempel aan voor het tienjaarsrisico waarboven medicamenteuze behandeling van risicofactoren moet worden overwogen. 

Bij personen zonder bekende hart- of vaatziekten wordt het bewijs dat medicamenteuze preventie effectief is steeds minder overtuigend naarmate hun leeftijd stijgt. Vooral bij kwetsbare ouderen is er weinig bewijs. Dit geldt met name voor statines, waarvan het gunstige effect op mortaliteit en morbiditeit door hart- en vaatziekten bij ouderen zonder hart- en vaatziekte als onzeker moet worden beschouwd. Voor antihypertensiva is het bewijs sterker dan voor statines, maar ook hier geldt dat ouderen grotendeels ontbraken in de grote klinische trials, zodat terughoudendheid is aangewezen. 

Indien medicamenteus behandelde patiënten met het voortschrijden van hun leeftijd en/of kwetsbaarheid op een zeker moment agressiever worden behandeld dan wat deze richtlijn voor ouderen adviseert, dient te worden overwogen de streefwaarden van behandeling minder stringent te maken. Stoppen met preventieve medicatie is aangewezen bij bijwerkingen die als ernstig ervaren worden. In de overige gevallen moet per patiënt een afweging worden gemaakt, waarin het vermijden van polyfarmacie en de wens van de patiënt belangrijke componenten zijn. 

Details
Schatten van het risico op hart- en vaatziekten (en implicaties voor het aanbieden van behandeling)

Uitgangsvraag 

Hoe kan het risico op hart- en vaatziekten het beste worden geschat? 

 Deze uitgangsvraag bevat de volgende deelvragen: 

  • Bij welke personen is kwantitatieve risicoschatting niet noodzakelijk? 
  • Hoe dient een cardiovasculair risicoprofiel te worden opgesteld? 
  • Welke methoden zijn er om het risico op hart- en vaatziekten kwantitatief te schatten? 

Inleiding 

Alle huidige richtlijnen voor de preventie van hart- en vaatziekten bevelen beoordeling van het totale risico op hart- en vaatziekten (HVZ) aan. Preventie van hart- en vaatziekten is gericht op identificeren van personen met een hoog 10-jaars- en/of lifetime-risico: hoe hoger het risico, hoe meer reden intensiever in te grijpen. 

Zoeken en selecteren 

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular Disease Prevention in Clinical Practice uit 2021. 16   

Overwegingen 

Update 2023 

Belangrijkste veranderingen t.o.v. de vorige versie: 

  1. SCORE is aangepast naar SCORE2. Met deze wijzigingen wordt een schatting gemaakt op basis van fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten. Ook is de schatting verbeterd ten opzichte van de vorige tool.  
  2. De indeling in een bepaalde risicoklasse is leeftijdsafhankelijk opgesteld. 
  3. Het gebruik van de kleuren is aangepast in de tabel met risicocategorieën en de SCORE2-tabel. 

 De richtlijnwerkgroep heeft besloten om ook in Nederland de SCORE2 risicotabel te gebruiken. Deze tabel is deels gebaseerd op Nederlandse data en ligt daarmee dicht bij de Nederlandse situatie. Ook is dit de enige risicotabel die gevalideerd is in Nederland. 

Opstellen van een cardiovasculair risicoprofiel 

Het cardiovasculair risicoprofiel is een overzicht van de volgende factoren die worden vastgesteld door middel van anamnese, lichamelijk onderzoek en laboratoriumonderzoek: 

  • anamnese:  
    • leeftijd; 
    • geslacht; 
    • roken (bij voormalig rokers navragen hoe lang geleden men gestopt is en hoeveel is gerookt: pakjaren); 
    • voeding (zie detail Voeding); 
    • psychosociale risicofactoren (zie detail Psychosociale factoren) 
    • alcoholgebruik (in eenheden/dag); 
    • lichamelijke activiteit (zie detail Sedentaire leefstijl en lichamelijke activiteit). 
  • lichamelijk onderzoek: 
    • systolische bloeddruk (zie detail Bloeddrukmeting); 
    • body mass index (aangevuld met middelomtrek) (zie detail Body mass index). 
  • laboratoriumonderzoek: 
    • lipidenspectrum (TC, HDL-C, LDL-C, triglyceriden, non-HDL-C; zie detail Wat is het advies ten aanzien van het nuchter of niet nuchter bloedprikken in het kader van dyslipidemieën?); 
    • bij voorkeur nuchter glucosegehalte; 
    • serumcreatininegehalte met (via de CKD-EPI-formule) geschatte glomerulaire filtratiesnelheid (eGFR) en albumine/creatinine ratio in de urine. 

 Familieanamnese voor premature hart- en vaatziekten is geen onafhankelijke risicofactor voor hart- en vaatziekte. Vaak gaat het gepaard met andere risicofactoren, bijvoorbeeld hoog cholesterol. Een positieve familieanamnese van hart- en vaatziekten kan wel aanleiding zijn om laagdrempelig een risicoprofiel op te stellen.  

Risicocategorieën bij wie geen kwantitatieve risicoschatting noodzakelijk is 

Voor veel patiënten is een risicocategorie aan te wijzen zonder dat hun risico kwantitatief geschat hoeft te worden. Dit betreft patiënten met reeds bestaande hart- en vaatziekten, diabetes mellitus, chronische nierschade, sterk verhoogde bloeddruk of bekende Familiaire Hypercholesterolemie (tabel 9).  

Tabel 9 Patiëntgroepen 
Patiëntencategorie Subgroepen Risico-categorieën 
Patiënten met vastgestelde hart- en vaatziekte 

Gedocumenteerde atherosclerotische HVZ, klinisch of ondubbelzinnig op beeld aangetoond. Gedocumenteerde klinische atherosclerotische HVZ omvat eerdere AMI, ACS, coronaire revascularisatie en andere arteriële revascularisatie procedures, beroerte en TIA, aorta aneurysma en PAV.  

Ondubbelzinnig aangetoonde atherosclerotische HVZ op beeldvorming omvat onder andere plaque op coronaire angiografie of echografie van de halsslagader of op CTA. Dit omvat NIET: enige toename van continue beeldvorming parameters zoals intima-media dikte van de halsslagader of coronaire kalk. 

n.v.t. Zeer hoog risico 
Patiënten met type 2 diabetes mellitus 
Patiënten met type 1 DM ouder dan 40 jaar kunnen ook geclassificeerd worden volgens deze categorieën. ^Patiënten met goed gecontroleerde relatief kort bestaande DM (< 10 jaar), geen bewijs van eindorgaanschade en geen extra atherosclerotische HVZ-risicofactoren Matig verhoogd risico 
 Patiënten met >10 jaar DM of gebrekkige glycemische regulatie, zonder ernstige (zie onder) eindorgaanschade of HVZ Hoog risico 
 

Patiënten met DM met vastgestelde atherosclerotische HVZ en/of ernstige eindorgaanschade: 

  • eGFR <45 ml/min/1,73 m2 ongeacht albuminurie 
  • eGFR 45-59 ml/min/1,73 m2 en microalbuminurie (ACR 3-30 mg/mmol) 
  • Proteïnurie (ACR > 30 mg/mmol) 
  • Aanwezigheid van microvasculaire aandoeningen op minstens 3 verschillende plaatsen (bijv. microalbuminurie plus retinopathie plus neuropathie) 
Zeer hoog risico 
Patiënten met chronische nierschade (CNS) 
CNS zonder diabetes of atherosclerotische HVZ Matige CNS (eGFR 30−44 mL/min/1,73 m2 en ACR <3 mg/mmol of eGFR 45−59 mL/min/1,73 m2 en ACR 3−30 mg/mmol of eGFR ≥60 mL/min/1,73 m2 en ACR >30 mg/mmol) Hoog risico 
Ernstige CNS (eGFR<29 mL/min/1,73 m2 of eGFR 30−44 mL/min/1,73 m2 en ACR 3-30 mg/mmol of eGFR 45-59 mL/min/1,73 m2 en ACR >30 mg/mmol) Zeer hoog risico 
Personen met een sterk verhoogde bloeddruk 
Bloeddruk ≥ 180 mmHg* n.v.t. Hoog risico 
Familiaire Hypercholesterolemie (FH) 
Personen met aangetoonde FH n.v.t. Hoog risico 

ACR, albumine-creatinine ratio; ACS, acuut coronair syndroom; AMI, acuut myocardinfarct; CTA, CT-angiografie; CNS, chronische nierschade; DM, diabetes mellitus; GFR, glomerulaire filtratie snelheid; HVZ, hart- en vaatziekten; n.v.t., niet van toepassing; PAV, perifeer aterieel vaatlijden; TIA, transient ischemische aanval 

* Voor personen met een bloeddruk tussen 160 en 180 mmHg, zie ook module Hoogte van de bloeddruk. 

^DM1 en DM2 zijn totaal verschillende aandoeningen, zeker ook betreft debuutleeftijd. Beide aandoeningen gaan gepaard met een verhoogd cardiovasculair risico. Er zijn betrekkelijk weinig goede actuele gegevens over het cardiovasculair risico bij DM1. De werkgroep vond het niet onredelijk om DM1 patiënten vanaf de leeftijd van 40 jaar gelijk te trekken met DM2 patiënten die uiteraard over het algemeen ouder zijn maar vaak korter met diabetes bekend zijn.

 Om tot een classificatie van het risico op een HVZ te komen wordt eerst tabel 9 geraadpleegd. Wordt aan geen van de daar genoemde -criteria voldaan, dan gebruikt men de SCORE2(-OP)-tabel voor het schatten van het risico.  

 Het kwantificeren van het 10-jaars risico op hart- en vaatziekten bij personen (40-70 jaar) zonder een hart- en vaatziekte en waar nog geen behandeling is gestart of waar de risicofactoren stabiel zijn voor meerdere jaren geschiedt met de SCORE2-tabel (Tabel 10).  Bij personen 70 tot 90 jaar kan het 10-jaars hart- en vaatziekte risico worden geschat met SCORE2-OP (Oudere Personen) tabel (in Tabel 10 zijn alleen personen 70 tot 80 jaar opgenomen omdat preventieve behandelbeslissingen in die leeftijdscategorie in de praktijk het meest relevant zijn).  

Tabel 10. De tabel geeft een schatting van het 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten. Deze schatting moet leiden tot een gesprek tussen patiënt en zorgverlener waarin wordt besproken wat het gewenste beleid is. Er geldt geen absolute grens van het risico op hart- en vaatziekten waarbóven intensieve leefstijladviezen en medicamenteuze behandeling van risicofactoren sowieso moeten plaatsvinden. Evenmin zijn er risicodrempels waarónder adviezen of behandelingen zonder meer níet aangewezen zijn. 

De SCORE2(-OP)-tabel is te vinden in apps en op websites, zoals www.U-Prevent.nl.&nbsp; 

* Deze tabel geldt voor Europese landen met een laag risico op hart- en vaatziekten. Voor mensen die afkomstig zijn uit andere risicogebieden in Europa, zie de app en website van U-prevent (www.U-Prevent.nl).  

De risicoschattingstool SCORE uit de vorige CVRM-richtlijn is geüpdatet en opnieuw gevalideerd. Dat was nodig omdat de oude SCORE het risico in Nederland overschatte. Op basis van recente gegevens uit 45 prospectieve cohortstudies uit 13 landen is een model ontwikkeld, welke in 25 prospectieve cohortstudies uit 15 Europese landen is gevalideerd.17 18  Het SCORE2-model schat het 10-jaarsrisico op fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten voor een individu in de leeftijd van 40 tot 70 jaar bij wie risicofactoren, behandeld of onbehandeld, de afgelopen jaren ongeveer stabiel zijn geweest. Voor personen tussen 70 en 90 jaar is het SCORE2-OP-model ontwikkeld.  

De SCORE2- en SCORE2-OP-modellen houden rekening met concurrerende risico’s op niet-cardiovasculaire sterfte. Hierdoor wordt voorkomen dat het risico bij met name oudere mensen wordt overschat. In deze nieuwe modellen wordt non-HDL-C (totaal cholesterol minus HDL-C) gebruikt in plaats van de ratio van totaal cholesterol en HDL-C, omdat hiermee het cholesterol in alle apoB-houdende, ‘slechte’, lipoproteïnen wordt meegenomen. Non-HDL-C kan bovendien niet-nuchter worden bepaald.  

Het voordeel van SCORE2(-OP) ten opzichte van de vorige SCORE-tabel is dat het 10-jaars risico op fatale en niet-fatale (hartinfarct en beroerte) hart- en vaatziekten wordt voorspeld in plaats van alleen het sterfterisico door hart- en vaatziekten. Niet-fatale hart- en vaatziekten komen veel voor, hebben grote impact op het leven van patiënten, zorgen voor ziekenhuisopnames en kosten, en vormen een expliciet preventiedoel in de CVRM-richtlijn.  

De precisie van de schattingen met SCORE2(-OP) is beter en de geschatte uitkomsten relevanter. Daarnaast kunnen de geschatte risico’s met SCORE2(-OP) werkelijk worden uitgelegd als ‘dit is uw 10-jaars risico op (fatale en niet-fatale) hart- en vaatziekten in de komende 10-jaar’. Met de oude SCORE was de formele uitleg ‘dit is uw 10-jaars risico om te overlijden aan hart- en vaatziekten als u in die 10-jaar niet aan iets anders bent overleden’ Het advies is daarom om SCORE2(-OP) te gebruiken voor het schatten en communiceren van het 10-jaars risico op fatale en niet fatale hart- en vaatziekten.  

De werkgroep heeft veelvuldig gediscussieerd over het kleurgebruik in de SCORE2 tabel en heeft verschillende opties (onder andere grijs- en groentinten) de revue laten passeren. Uiteindelijk is gekozen voor de kleuren groen, geel, oranje. Behandeldrempels zijn niet absoluut noch imperatief, wat door het gebruik van bepaalde kleuren door gebruikers vaak wel zo geïnterpreteerd werd. Verderop wordt de vertaling van risico naar behandeladviezen besproken. 

Gebruik van de SCORE2(-OP)-tabel 
  • De risicotabel is alleen geschikt voor personen die niet volgens tabel 9 (op basis van comorbiditeit of extreme risicofactoren) in een specifieke risicocategorie vallen. In de derivatie- en validatiecohorten van SCORE2(-OP) zaten deelnemers met en zonder bloeddruk- en cholesterolverlagende behandeling. De risicoschattingen kunnen daarom, bij stabiele waarden over langere tijd (enkele jaren) van bloeddruk of lipidenprofiel naar verwachting betrouwbaar worden geschat. Mensen die recent gestopt zijn met roken, hebben niet direct het risico van niet-rokers, maar zullen wel naar die risico’s toe migreren afhankelijk van het aantal jaren roken en de leeftijd waarop met roken is gestopt.  
  • Zoek voor een schatting van het gecombineerde 10-jaarsrisico op een niet-fatale en fatale hart- en vaatziekte in de tabel geslacht, rookstatus, leeftijd, systolische bloeddruk en non-HDL-cholesterol.  
  • Met behulp van de tabel kan alleen het gecombineerde 10-jaars absolute risico op niet-fatale en fatale hart- en vaatziekte worden berekend voor personen tussen de 40 en 80 jaar.  
  • Gebruik SCORE2 uit de regio van het land van herkomst bij personen die (zeer) recent in Nederland zijn komen wonen. De tabellen uit de andere regio’s zijn te vinden in de app en website van U-prevent (www.U-Prevent.nl). Nederland behoort tot de Europese regio met een laag risico op hart- en vaatziekten. De risico’s in de andere Europese regio’s zijn hoger. Hoe langer iemand in een nieuwe HVZ risico regio woont hoe meer deze persoon het risico niveau krijgt van de nieuw risico regio. 
Van risico naar behandeladviezen  

Wanneer is risicoreductie nu voldoende om tot een behandeladvies over te gaan? De klinische relevantie van risicoreductie wordt bepaald door een combinatie van factoren:  

1) Het relatief risico, waarbij een RR < 0.9 bij de totstandkoming van deze richtlijn is beschouwd als mogelijk klinisch relevant.  

2) Daarna wordt de relatieve risicoreductie omgezet in een absolute risicoreductie waarbij het basisrisico, zoals die gegeven wordt in de Scoretabellen (en lopend van 10% tot >20% absoluut risico op HVZ in 10 jaar tijd), als leidend beschouwd. 

3) Van daaruit kan de NNT over 10 jaar berekend worden (uitgaande van de Scoretabellen gaat het dan om het absolute risico op HVZ over een tijdsperiode van 10 jaar). 

 Zowel voor de risicocategorieën in tabel 9 als voor gezonde personen bij wie het 10-jaarsrisico met behulp van SCORE2(-OP) wordt geschat, geldt dat er geen absolute grens van het risico op hart- en vaatziekten bestaat waarbóven intensieve leefstijladviezen en medicamenteuze behandeling van risicofactoren sowieso moeten plaatsvinden. Evenmin zijn er risicodrempels waarónder adviezen of behandelingen zonder meer níet aangewezen zijn.  

In het algemeen geldt dat de intensiteit van de adviezen toeneemt met toenemend risico. Het effect van interventies neemt toe met toenemend basisrisico; met andere woorden, het aantal personen dat behandeld moet worden om één event/uiting van hart- en vaatziekten te voorkomen (number needed tot treat, NNT), neemt af met toenemend basisrisico.19 20  21 Vanzelfsprekend zijn beslissingen over leefstijlveranderingen en het starten van een behandeling mede gebaseerd op de voorkeuren van de patiënten, nadat zij geïnformeerd zijn over het risico op hart- en vaatziekten en het verwachte effect van leefstijlveranderingen en de (medicamenteuze) behandeling van risicofactoren. 

 Met betrekking tot het berekende risico is gekozen voor leeftijd-specifieke indicatieve risicodrempels (tabel 11). De achterliggende reden is dat relatief jonge personen zelfs bij aanwezigheid van meerdere (zelfs sterk verhoogde) risicofactoren weliswaar een laag 10-jaarsrisico hebben, maar een heel hoog lifetimerisico (zie figuur 9, 10 en 11). Hanteren van dezelfde risicodrempels als op middelbare en hogere leeftijd zou leiden tot het niet herkennen van dit hoge lifetimerisico en dus tot onderbehandeling van jonge personen die toch een groot risico lopen om tijdens hun leven een hart- en vaatziekte te ontwikkelen. Hoewel er geen onomstotelijk bewijs bestaat voor het uiteindelijke effect van medicatie gedurende vele decennia bij deze relatief jonge personen, neemt de werkgroep aan dat het lifetimerisk van jongeren met een vergelijkbaar percentage gereduceerd kan worden.  

Tabel 11 Leeftijd-specifieke risicodrempels 
 < 50 jaar* 50 - 69 jaar* ≥ 70 jaar 
Laag risico < 2,5% < 5% - 
Matig verhoogd risico 2,5 – 7,5% 5 - 10% <15% 
Hoog risico ≥ 7,5% ≥ 10% ≥ 15% 
Zeer hoog risico Zie tabel 9 voor de groepen met een zeer hoog risico 

* Risicopercentages zijn 10-jaarsrisico op fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten volgens de SCORE-risicotabel 

 Bij het vertalen van risicocategorieën naar behandeladviezen is ten slotte rekening gehouden met een vergelijking met de vorige CVRM-richtlijn, zodanig dat er in totaal niet méér personen voor medicamenteuze behandeling in aanmerking komen (SCORE2, 2021) dan in de vorige richtlijn. In vergelijking met de vorige CVRM-richtlijn zal, vanwege meer nadruk of lange-termijnrisico’s, bij jonge personen iets vaker (medicamenteuze) behandeling gestart worden. Daarentegen is het behandeladvies bij mensen ≥70 jaar terughoudender geworden en zal bij hen dientengevolge minder vaak tot (medicamenteuze) behandeling worden overgegaan. 

 Voor adviezen omtrent een gezonde leefstijl ligt het niet voor de hand een risicodrempel te hanteren. Voor intensieve leefstijlbegeleidingsprogramma’s kunnen risicodrempels wel opportuun zijn, mede afhankelijk van de kosten van deze programma’s en de moeite die het kost om dergelijke intensieve leefstijladviezen vol te houden. Voor medicamenteuze behandeling van bloeddruk en LDL-C om behandeldoelen te bereiken stellen wij de volgende vertaling van de in tabellen 9 en 11 genoemde risico’s naar medicamenteuze behandelaanbevelingen voor: 

  • Laag risico (zie tabel 9 en tabel 11): aanbieden van medicamenteuze behandeling doorgaans niet aangewezen. 
  • Matig verhoogd risico (zie tabel 9 en tabel 11): aanbieden van medicamenteuze behandeling doorgaans niet aangewezen. Speciale aandacht is gewenst bij jonge mensen in verband met het lifetimerisico (zie bijlage Tabel Lifetimerisico).  
  • Hoog risico (zie tabel 9 en 11): overweeg medicamenteuze behandeling aan te bieden. 
  • Zeer hoog risico (zie tabel 9): aanbieden van medicamenteuze behandeling aanbevolen. 

Een bloeddruk tussen de 160 en 180 mmHg kan worden meegewogen bij het opstellen van een behandelplan. Zie ook detail Behandeling bloeddruk bij CVRM. 

 Drie opmerkingen bij het bovenstaande zijn belangrijk: 

  • De aanbevelingen betreffen niet het voorschrijven van medicatie, maar het aanbieden van medicatie om bloeddruk- en LDL-C-streefwaarden te bereiken. Dit aanbieden moet gepaard gaan met informatievoorziening en het samen met de patiënt beslissen of medicamenteuze behandeling wordt gestart. Zie voor een toelichting op “Samen beslissen” de teksten verderop in deze module. 
  • Vooral in de groep met een matig verhoogd risico kan de overweging van de zorgverlener om medicatie wel of niet aan te bieden, alsmede de gezamenlijke besluitvorming over het starten van medicatie, gevoed worden door de af- of aanwezigheid van bepaalde risicomodificatoren (zie volgende paragraaf; met name psychosociale factoren, kalkscore indien beschikbaar, bloeddruk tussen de 160-180 mmHg). Deze risicomodificatoren kunnen het geschatte risico naar boven (bij ongunstig profiel) of naar beneden (bij gunstig profiel) bijstellen en dus ook een rol spelen bij de gezamenlijke beslissing al dan niet medicatie voor te schrijven.  
  • Bij alle patiënten kunnen andere benaderingen van risico en risicoreductie (bijvoorbeeld lifetime-risico, verwachte winst van medicamenteuze behandeling; in 10-jaarsrisico of verwachtte ziektevrije levensduur; zie figuren A en B) het soms makkelijker maken een beslissing te nemen. Uiteraard spelen ook de wensen van de patiënt en, zeker bij patiënten van 70 jaar of ouder, kwetsbaarheid, polyfarmacie en comorbiditeit een rol bij besluitvorming. 
Overige risicofactoren en specifieke risico-verhogende aandoeningen 

Tabel 12 vat samen welke aanvullende informatie relevant kan zijn voor risicoschatting. Voor details: zie detail Andere voorspellers van het risico op hart- en vaatziekten. 

  •  Naast de aandoeningen in tabel 9 en de risicofactoren in de SCORE2(-OP) risicoscore kan aanvullende informatie relevant zijn voor het risico op hart- en vaatziekten. De werkgroep adviseert aanvullende risicofactoren alleen te overwegen als deze risicofactor de risicoclassificatie aantoonbaar verbetert en als gebruik ervan in de dagelijkse praktijk haalbaar is. Over het algemeen is aanvullende risico-informatie het nuttigst wanneer het risico van de persoon dicht bij een risicodrempel voor besluitvorming ligt, wat doorgaans het geval zal zijn in de groepen ‘matig verhoogd risico’ of ‘verhoogd risico’. Bij situaties met een zeer hoog of laag risico zal aanvullende risico-informatie meestal niets veranderen aan de aanbevelingen. De aanwezigheid van extra risicofactoren kan het risico voor een persoon verhogen, en afwezigheid van die factoren verlaagt juist het geschatte risico van een persoon. Aanvullende risico-informatie waarvan het best is aangetoond dat deze relevant is, zijn psychosociale factoren, en de coronaire kalkscore 16 : 
    • Psychosociale factoren: deze risico-informatie omvat componenten van mentale gezondheid (stress, somberheid, eenzaamheid) en socio-economische positie.16  De exacte operationalisatie is moeilijk, maar in evidente uitersten van dit spectrum zal het met SCORE2 geschatte risico aanmerkelijk lager of hoger zijn dan volgens de berekening/risicotabel (zie ook detail Andere voorspellers van het risico op hart- en vaatziekten). 
    • Coronaire kalkscore: De kalkscore is vooral geschikt voor mensen in de leeftijdscategorie 50-70 jaar en kan in die groep overwogen worden bij twijfel over wel of geen preventieve behandeling te starten. Zie detail Coronaire kalkscore voor toelichting en aanbevelingen. 
  • Andere factoren die vaak in de literatuur worden besproken maar nog onbewezen reclassificatie-potentie hebben, worden besproken in andere modules. Bekende voorbeelden hiervan zijn familieanamnese en BMI, die de risicoschatting niet beïnvloeden, maar wel aanleiding kunnen zijn laagdrempelig een risicoprofiel op te stellen omdat ze gepaard gaan met een hogere prevalentie van een ongunstig patroon van de bekende traditionele risicofactoren. Eén zeer recent onderzoek suggereert dat SCORE2 het risico onderschat bij Nederlandse mensen van Surinaamse origine, vooral die met een Zuid-Aziatische achtergrond.22  Mogelijk kan verdiscontering van socio-economische positie als risico-modificator deze onderschatting (tenminste gedeeltelijk) compenseren.  
  • Tenslotte zijn er specifieke kenmerken/aandoeningen waarbij het risico op hart- en vaatziekte verhoogd kan zijn. Zie tabel 12 en details Andere voorspellers van het risico op hart- en vaatziekten en Etnische achtergrond 

Tabel 12 Aanvullende informatie voor risicoschatting 
Psychosociale factoren (m.n. mentale gezondheid en socio-economische positie) 
Coronaire-kalkscore 
Etnische achtergrond 
Socio-economische positie 
Reumatische en chronisch inflammatoire aandoeningen, zoals reumatoïde artritis, artritis psoriatica en ankyloserende spondylitis 
Respiratoire aandoeningen, m.n. OSA en COPD 
Hiv-infectie 
Risicocommunicatie 

Bij het communiceren van het risico op hart- en vaatziekten dat iemand heeft, is het essentieel dat de patiënt begrijpt wat het risico betekent, begrijpt waardoor dit risico wordt bepaald, en inziet wat de consequenties zijn van eventuele (niet-)medicamenteuze behandeling. Door het risico op hart- en vaatziekten en de effecten van leefstijlverandering en risicofactorbehandeling te concretiseren en te individualiseren, en door de communicatie hierover aan te laten sluiten op de voorkeuren en begrip van patiënten, wordt het proces van samen beslissen gefaciliteerd. Tabel 13a geeft adviezen voor onderdelen van risicocommunicatie. 

Tabel 13a Elementen van risico-communicatie 
Wat is de aanleiding om uw risico te schatten? 
Wat is uw 10-jaarsrisico op basis van SCORE2(-OP) of vanwege het behoren tot een risicogroep uit tabel 9 
Overweeg, vooral bij relatief jonge personen, aanvullende risico-perspectieven, zoals het lifetime-risico (LIFE-CVD; www.U-Prevent.nl) of de hartleeftijd, te geven 
Welke risicofactoren spelen bij u een belangrijke rol bij het bepalen van uw risico?  
Wat is belangrijk voor u; fysiek functioneren, mentale gezondheid, sociaal functioneren? De voorkeur van de één gaat misschien uit naar leefstijlinterventie, voor de ander is medicatie een meer passende oplossing 
Wat kunt u qua risico winnen, bijv. door te stoppen met roken of te starten met medicatie. Dit kan worden uitgedrukt in hoeveel extra jaren vrij van hart- en vaatziekten gemiddeld worden gewonnen door te stoppen met roken (figuur A), 1 mmol/l LDL-C verlaging (figuur B) of 10 mmHg systolische bloeddrukdaling (figuur C) (zie voor meer informatie hierover: www.U-Prevent.nl) 

Figuur A Lifetime gezondheidswinst door te stoppen met roken bij gezonde personen zonder hart- en of vaatziekten of diabetes. Lifetime gezondheidswinst is te interpreteren als de toename in levensverwachting vrij van hart- en vaatziekten, in vergelijking met de huidige leefstijl en/of medicamenteuze behandeling. 

Figuur B Lifetime gezondheidswinst door het verlagen van LDL-cholesterol met 1 mmol/L bij gezonde personen zonder hart- en of vaatziekten of diabetes. Lifetime gezondheidswinst is te interpreteren als de toename in levensverwachting vrij van hart- en vaatziekten, in vergelijking met de huidige leefstijl en/of medicamenteuze behandeling. 

Figuur C Lifetime gezondheidswinst door het verlagen van de systolische bloeddruk met 10 mmHg bij gezonde personen zonder hart- en of vaatziekten of diabetes. Lifetime gezondheidswinst is te interpreteren als de toename in levensverwachting vrij van hart- en vaatziekten, in vergelijking met de huidige leefstijl en/of medicamenteuze behandeling. De schatting is alleen voor een systolische bloeddruk > 140 mmHg. Een systolische bloeddruk < 140 mmHg is al onder de streefwaarde. 

Risico-communicatie en behandelbeslissingen op relatief jonge leeftijd  

Het absolute 10-jaarsrisico bij relatief jongere personen is doorgaans laag, zelfs in de aanwezigheid van meerdere risicofactoren. Dit zou tot de onjuiste conclusie kunnen leiden dat deze personen een laag lifetime-risico hebben en/of dat zij vergeleken met mensen van zelfde leeftijd en geslacht toch ‘gezond’ zijn. Alternatieve manieren van risicoberekening en communicatie kunnen worden overwogen zoals cardiovasculaire risicoleeftijd (‘hart leeftijd’) of lifetime-risicoschattingen. 

  •  Cardiovasculaire risicoleeftijd 

De risicoleeftijd van iemand met meerdere risicofactoren voor hart- en vaatziekten is de leeftijd van iemand van hetzelfde geslacht met hetzelfde risico, maar met optimale waarden van de risicofactoren. Iemand van 40 met ongunstige waarden van de risicofactoren kan dus de risicoleeftijd hebben van een 60-jarige omdat het 10-jaarsrisico gelijk is aan dat van een 60-jarige met normale risicofactoren (bijvoorbeeld niet-roker, totaal cholesterol van 4 mmol/l en systolische bloeddruk van 120 mmHg).23  Voor het bepalen van de risicoleeftijd kan dus de standaard-risicotabel gebruikt worden. Risicoleeftijd is een intuïtieve en makkelijk te begrijpen manier om het verhoogde risico op een hart- en vaatziekte van een jong persoon met een laag absoluut maar hoog relatief risico op hart- en vaatziekten uit te leggen.23  Van de risicoleeftijd is aangetoond dat deze onafhankelijk is van het gebruikte hart- en vaatziekten-eindpunt (mortaliteit of morbiditeit).23  Risicoleeftijd kan worden gebruikt in elke populatie.24

  • Life-time risico 

Lifetime-risico behelst het hart- en vaatziektenrisico gedurende de verwachte levensduur van een individu, rekening houdend met risico’s op niet-cardiovasculaire (concurrerende) sterfte. Lifetime-risicoscores zijn beschikbaar voor ogenschijnlijk gezonde mensen, mensen met diabetes en patiënten met hart- en vaatziekten,25  zie bijlage en www.U-Prevent.nl. 

 Er is geen beslisdrempel verbonden aan risicoleeftijd of lifetime-risico’s. Beide zijn bedoeld om de patiënt meer inzicht te geven in het risico en zo behulpzaam te zijn bij het proces van samen beslissen. 

Vooral op relatief jonge leeftijd moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds een reductie van deze risico’s door medicamenteuze behandeling en anderzijds het zeer langdurig gebruik van preventieve medicatie.  

Risico-communicatie en behandelbeslissingen bij ouderen 

Een van de meest controversiële onderdelen van cardiovasculaire preventie is de vraag of ouderen zonder manifeste hart- en vaatziekte, die vooral vanwege hun leeftijd -en bijna ongeacht hun overige risicoprofiel- een hoog risico op hart- en vaatziekten hebben, in aanmerking komen voor medicamenteuze preventieve behandelingen. Het nut en de wenselijkheid van behandeling van risicofactoren bij ouderen hangt af van hun vitaliteit, levensverwachting, comorbiditeit, polyfarmacie, wensen van de patiënt en het geschatte 10-jaars hart- en vaatziekten risico met SCORE2-OP.18  Deze factoren samen vormen de ingrediënten voor samen beslissen en maken een behandeladvies gekoppeld aan een specifieke risicodrempel onwenselijk. De richtlijn geeft daarom geen specifieke 10-jaarsrisicodrempel aan waarboven medicamenteuze behandeling van risicofactoren moet worden overwogen. 

 Risico-communicatie en behandelbeslissingen bij patiënten met hartvaatziekte of diabetes mellitus 

Met behulp van tabel 9 kunnen alle patiënten met hart- en vaatziekten en diabetes mellitus in een risicocategorie worden geplaatst. Het proces van samen beslissen over de indicatie en intensiteit van eventuele medicamenteuze behandeling kan soms baat hebben bij een meer kwantitatieve benadering van het risico. Voor het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij patiënten met hart- en vaatziekte en/of diabetes mellitus zijn andere risicoscores beschikbaar. Tabel 13b noemt hiervan enkele voorbeelden. 

Tabel 13b Overzicht van risicoschattings-instrumenten voor patiënten met hart- en vaatziekte en/of diabetes mellitus  
Groep Risicoschattings-instrument 
Patiënten met hart- en vaatziekten 

10-jaars risico: SMART2-risicoscore26

lifetime-risico: SMART-REACH27

Personen met diabetes mellitus 

10-jaars risico en lifetime risico: DIAL228

SCORE2D29

De tools zijn te vinden in app en website www.U-prevent.nl.  

Triglyceriden 

Hypertriglyceridemie is een significante onafhankelijke risicofactor voor hart- en vaatziekten, maar de associatie is veel minder sterk dan bij hoog LDL-C.30  Het risico is sterker geassocieerd met gematigde dan met zeer ernstige hypertriglyceridemie (> 10 mmol/l), die als risicofactor voor pancreatitis geldt. Er zijn echter geen gerandomiseerde onderzoeken geweest die voldoende bewijs bieden om doelwaarden te kunnen vaststellen voor triglyceriden. Meta-analyses wijzen erop dat een gerichte aanpak van triglyceriden hart- en vaatziekten kan verlagen bij patiënten met diabetes mellitus met hoge triglyceriden en lage HDL-C. Op het moment worden nuchtere triglyceriden > 1,7 mmol/l gezien als een marker voor verhoogd risico op hart- en vaatziekten, maar er is onvoldoende bewijs voor specifieke triglyceriden-verlagende behandeling om het risico op hart- en vaatziekten te verlagen.  

Zeer hoge plasmatriglyceridewaarden (> 10 mmol/l) waar geen duidelijke onderliggende oorzaak voor kan worden aangewezen (bijvoorbeeld alcohol of slechte glycemische controle bij diabetes mellitus) vereisen nadere diagnostische analyse, in gespecialiseerde klinieken, naar specifieke oorzaken waaronder genetische mutaties (zoals familiaire dysbètalipoproteïnemie, LPL-deficiëntie). Voor meer informatie wordt verwezen naar de richtlijn (erfelijke) dyslipidemie in de 2e en 3e lijn. 

HDL-C 

Laag HDL-C is onafhankelijk geassocieerd met een hoger risico op hart- en vaatziekten.31  Laag HDL-C is mogelijk even ernstig als hoge concentraties LDL-C als een risicofactor voor ischemische hartziekten.32  De combinatie van matig verhoogde triglyceriden en lage concentraties HDL-C komt veel voor bij patiënten met type 2 diabetes mellitus, abdominale obesitas en insulineresistentie en bij personen die fysiek weinig actief zijn. Dit lipidenpatroon wordt ook gekenmerkt door de aanwezigheid van kleine, relatief zware, atherogene LDL-deeltjes. Een HDL-C-spiegel < 1,0 mmol/l bij mannen en < 1,2 mmol/l bij vrouwen kan worden gezien als een marker voor verhoogd risico. Mendeliaanse randomisatieonderzoeken hebben echter vraagtekens gezet bij de causale rol van HDL-C bij hart- en vaatziekten.33  Specifieke farmacologische interventies om HDL-C te verhogen leidden bij grote gerandomiseerde onderzoeken niet tot verlaging van het risico op hart- en vaatziekten. Lichaamsbeweging en andere leefstijlfactoren blijven belangrijk als methoden om de HDL-C-spiegels te laten stijgen. Ook het stoppen met roken kan het HDL-C laten stijgen. Zeer lage HDL-C-plasmaspiegels (< 0,60 mmol/l) kunnen, wanneer er geen zeer hoge TG-spiegel is, worden veroorzaakt door een onderliggende stoornis in de metabolisme van HDL-C, zoals mutaties in de apoA-, LCAT- of ABCA1-genen en rechtvaardigt verder onderzoek in gespecialiseerde klinieken. Voor meer informatie wordt naar de richtlijn (erfelijke) dyslipidemie in de tweede en derde lijn verwezen. 

Lipoproteïne(a) 

Lipoproteïne(a) (Lp(a)) is een low-density lipoproteïne waar een extra proteïne aan bevestigd is, het zogeheten apolipoproteïne(a). Hoge concentraties Lp(a) worden geassocieerd met een verhoogd risico op ischemische hartklachten, TIA en herseninfarct; Mendeliaanse randomisatieonderzoeken hebben de causale rol van Lp(a) bij hart- en vaatziekten aangetoond. Er is nog geen gerandomiseerd interventieonderzoek dat aantoont dat verlaging van Lp(a) leidt tot een vermindering van het risico op hart- en vaatziekten.34  Op dit moment is er nog geen rechtvaardigingsgrond om de algemene bevolking te screenen op Lp(a), maar dit kan worden overwogen voor patiënten met een matig verhoogd risico om de risicobeoordeling te verfijnen, bij patiënten met onverklaard prematuur of progressief vaatlijden of bij personen met familiaire voorgeschiedenis van vroegtijdige hart- en vaatziekten. Voor meer informatie wordt naar de richtlijn (erfelijke) dyslipidemie in de 2e en 3e lijn verwezen. 

 Apolipoproteïnen zijn structuureiwitten op lipoproteïnen. ApoB zit op VLDL- en LDL-partikels en apoA zit op HDL-partikels. Het routinematig meten van apolipoproteïnen (zoals apoA of apoB) wordt niet aanbevolen. In bijzondere situaties kan de hoogte van het apoB in samenhang met plasma lipiden gebruikt worden om een specifieke lipidendiagnose te stellen. Voor meer informatie wordt naar de richtlijn (erfelijke) dyslipidemie in de tweede en derde lijn verwezen. 

Uitsluiting van secundaire oorzaken van dyslipidemie 

De aanwezigheid van dyslipidemieën die secundair zijn aan andere aandoeningen moet worden uitgesloten voor begin van de behandeling, want behandeling van de onderliggende aandoeningen leidt tot verbetering van hyperlipidemie zonder dat er lipidenverlagende medicatie nodig is. Dit geldt vooral voor hypothyroïdie en nefrotisch syndroom. Secundaire dyslipidemieën kunnen ook worden veroorzaakt door roken, overmatig alcoholgebruik, diabetes mellitus, syndroom van Cushing, leveraandoeningen en geneesmiddelen (bijvoorbeeld corticosteroïden). Voor meer informatie wordt naar de richtlijn (erfelijke) dyslipidemie in de tweede en derde lijn verwezen. 

Rationale 

Patiënten kunnen in specifieke hoog of zeer hoog risicogroepen vallen op basis van morbiditeit of risicofactoren (tabel 9). Voor de overige patiënten is het absolute 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten de basis voor gesprekken en beslissingen in cardiovasculair risicomanagement (SCORE2 en SCORE2OP tabel). Patiënten met het hoogste risico op hart- en vaatziekten hebben het meeste baat bij (intensieve) preventieve maatregelen. Vooral bij relatief jonge personen kunnen lifetime-risicoschattingen worden gebruikt. Bij ouderen zonder hart- en vaatziekten geldt geen absolute risicodrempel voor behandeling. Bij patiënten met hart- en vaatziekte en/of diabetes mellitus kan ook het 10-jaars- en lifetimerisico worden geschat evenals verwachte behandeleffecten om de risicocommunicatie te verbeteren en een om een weloverwogen gezamenlijke beslissing rond (het intensiveren van) de behandeling van risicofactoren te bevorderen. 

Aanbevelingen 

  • Ga na of de patiënt in een van de patiëntgroepen valt waarvoor risicoschatting niet noodzakelijk is (tabel 9). 
  • Gebruik voor overige personen de SCORE2-(OP)-tabel (tabel 10) om het 10-jaars risico op hart- en vaatziekte te schatten. 
  • Geef uitleg over de betekenis van het geschatte risico. Bespreek altijd eerst het grote belang van leefstijlaanpassing en daarna de voor- en nadelen van mogelijke medicamenteuze behandelingen. Bepaal in een proces van samen beslissen welke interventie het beste past. Ga bij personen tot een leeftijd van 70 jaar uit van de volgende algemene aanbevelingen omtrent het aanbieden van preventieve medicatie: 
    • Laag risico: aanbieden van medicamenteuze behandeling doorgaans niet aangewezen 
    • Matig verhoogd risico: aanbieden van medicamenteuze behandeling doorgaans niet aangewezen. Speciale aandacht is gewenst bij jonge mensen in verband met het lifetimerisico 
    • Hoog risico: overweeg medicamenteuze behandeling aan te bieden.  
    • Zeer hoog risico: aanbieden van medicamenteuze behandeling aanbevolen. 
  •  De beslissing om medicamenteus te behandelen zal onder andere afhangen van de mate waarin effect van leefstijlveranderingen te verwachten is, aanvullende informatie voor risicoschatting (zie tabel 12) (m.n. psychosociale factoren, coronaire-kalkscore indien beschikbaar en bloeddruk), de verwachte winst van medicamenteuze behandeling en persoonlijke voorkeuren van de patiënt.* 

* NB Bij mensen die een matig verhoogd risico hebben EN een systolische bloeddruk tussen de 160 en 180 mm Hg ondanks inspanningen om de leefstijl aan te passen, kan ook overwogen worden om bloeddrukverlagende medicatie aan te bieden (zie detail Behandeling bloeddruk bij CVRM).   

  • Overweeg bij relatief jonge patiënten het gebruik van hartleeftijd en/of lifetime-risico om het proces van Samen Beslissen te ondersteunen. 
  • Hanteer geen absolute risicodrempel voor medicamenteuze-behandeladviezen bij patiënten zonder hart- en vaatziekten boven de 70 jaar. Betrek kwetsbaarheid, polyfarmacie en comorbiditeit bij het proces van Samen Beslissen. 
  • Overweeg bij patiënten met hart- en vaatziekten of diabetes mellitus het gebruik van aanvullende risicoschattingsinstrumenten om het proces van Samen Beslissen te ondersteunen. 
Leefstijladviezen bij (kwetsbare) ouderen

De tekst van dit detail is integraal overgenomen uit het in 2017 gepubliceerde addendum (kwetsbare) ouderen bij de multidisciplinaire richtlijn CVRM. Het addendum is beschikbaar in de Richtlijnendatabase.

Uitgangsvraag

Verlagen leefstijlinterventies ook bij (kwetsbare) ouderen (> 70 jaar) het risico op het ontwikkelen van cardiovasculaire ziekten?

De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:

  • Verlaagt het stoppen met roken bij (kwetsbare) ouderen (> 70 jaar) het risico op hart- en vaatziekten?
  • Verlaagt reductie van het gewicht het risico op hart- en vaatziekten bij (kwetsbare) ouderen (> 70 jaar)?
Inleiding

Leefstijladviezen of niet-farmacologische preventieve maatregelen vormen een belangrijke interventiestap in richtlijnen bij ouderen met of zonder hart- en vaatziekten. Het magere en bij een populatie van vooral middelbare leeftijd verkregen bewijs wordt in deze richtlijnen geëxtrapoleerd naar ouderen. Bij zowel medische professionals als niet-medici leeft de overtuiging dat het doorbreken van een lang bestaande verslaving als roken juist bij ouderen niet meer haalbaar is of dat stoppen geen gezondheidsvoordeel meer zal bieden. Voor gewichtsreductie bij ouderen betreft de zorg vooral het mogelijk bijkomende verlies van spiervolume (sarcopenie) en botdichtheid (osteoporose) met als mogelijk gevolg toenemend functieverlies, verhoogde valneiging of fracturen.

Voor de belangrijkste leefstijladviezen, namelijk stoppen met roken en gewichtsreductie door middel van dieet en/of lichaamsbeweging, hebben wij literatuur gezocht waarin verslag wordt gedaan van de effectiviteit van deze interventies bij (kwetsbare) ouderen.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: wat is de effectiviteit van een interventie gericht op het stoppen met roken of het reduceren van gewicht vergeleken met geen interventie bij (kwetsbare) ouderen van zeventig jaar of ouder?

P: (kwetsbare) ouderen van zeventig jaar of ouder
I: 1) stoppen met roken; 2) gewichtsreductie
C: geen leefstijlinterventie of placebo-interventie
O: mortaliteit; incidentie van hart- en vaatziekten; kwaliteit van leven

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte hart- en vaatziekten, kwaliteit van leven en functioneren voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten; en bijwerkingen (onbedoelde neveneffecten) en totale mortaliteit voor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de databases Medline (via OVID) is met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews, gerandomiseerde gecontroleerde trials en observationele onderzoeken. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 815 treffers op. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:

  • systematische reviews met een gedetailleerde zoekstrategie, evidence-tabellen en risk of bias-beoordeling;
  • gerandomiseerde gecontroleerde trials en observationele onderzoeken met deelnemers van zeventig jaar of ouder of met gemiddeld leeftijd van zeventig jaar of ouder of een subgroepanalyse van zeventigjarigen of ouder een interventie gericht op het stoppen met roken of gewichtsreductie vergeleken met geen interventie.

Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie dertig onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens dertig onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en geen onderzoeken definitief geselecteerd.

Resultaten

Geen van de onderzoeken kon worden opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Er zijn geen onderzoeken gevonden die in aanmerking kwamen voor inclusie.

Overwegingen

Leefstijladviezen vormen een belangrijke interventiestap in richtlijnen bij ouderen met of zonder hart- en vaatziekten. Het magere en bij een populatie van vooral middelbare leeftijd verkregen bewijs wordt in deze richtlijnen geëxtrapoleerd naar ouderen. Bij ouderen is geen bewijs voor de effectiviteit van leefstijladviezen gericht op het stoppen met roken en gewichtsreductie.

Ten aanzien van stoppen met roken blijkt uit een meta-analyse van Mons (2015) dat ook voor ouderen van zeventig jaar en ouder die gestopt zijn met roken een afname van de cardiovasculaire mortaliteit aantoonbaar is, die toeneemt met het aantal jaar dat ze gestopt zijn. 35 Deze associatie is echter pas na twintig jaar significant, hetgeen betekent dat de meeste ouderen in deze meta-analyse ruim voor hun zeventigste gestopt zullen zijn.

In een Japans cohortonderzoek 36 werd het risico van cardiovasculaire ziekten bij ouderen onderzocht. Bij de deelnemers van 65 tot 79 jaar werd tien jaar na het stoppen met roken een significante reductie van cardiovasculaire ziekten ten opzichte van deelnemers die zijn blijven roken vastgesteld. Ook in dit onderzoek geldt dat het stoppen met roken deels voor het zeventigste jaar heeft plaatsgevonden. In cohortonderzoeken met jongere deelnemers wordt gezondheidswinst binnen vijf jaar na het stoppen met roken gevonden. De aanwijzingen dat het bij ouderen ogenschijnlijk langer duurt voordat zij hiervan aantoonbaar voordeel ondervinden worden toegeschreven aan het healthy survivor effect. Hiermee wordt bedoeld dat degenen die tot op hoge leeftijd kunnen blijven roken zonder geassocieerde aandoeningen te krijgen, minder bevattelijk zijn voor de schadelijke effecten ervan, dan zij die door deze effecten ziek zijn geworden of dood zijn gegaan.

In diverse onderzoeken naar de effecten van gewichtsverlies bij obese ouderen worden deelnemers van vijftig jaar en ouder onderzocht. In een onderzoek van Villareal (2011) bleek bij obese ouderen van 65 jaar en ouder het fysiek functioneren te verbeteren bij het combineren van dieet met oefentherapie. Noch bij dit onderzoek, noch bij vergelijkbare onderzoeken werden cardiovasculaire eindpunten gerapporteerd. 37

Buiten de afwezigheid van bewijs met betrekking tot gezondheidswinst en overlevingsvoordeel van stoppen met roken en gewichtsverlies, ontbreken voor ouderen ook gegevens over relevante uitkomstmaten als behoud van functioneren en kwaliteit van leven. Prospectief onderzoek naar deze vragen bij ouderen is dringend gewenst.

In afwezigheid van bewijs en in het licht van de hiervoor vermelde overwegingen is de werkgroep van mening dat behandelaren van rokende en van obese ouderen moeten adviseren om het roken te staken en dagelijkse lichamelijk actief te zijn. Een praktische handreiking hiervoor wordt geboden in de Zorgmodules Leefstijl op de website van de NHG: www.nhg.org/thema/nhg-zorgmodules.

De waarde van dieet als enkelvoudige interventie gericht op gewichtsreductie bij ouderen wordt als te omstreden gezien om te kunnen aanbevelen.

Aanbevelingen

Vitale en kwetsbare ouderen:

  • Adviseer (kwetsbare) ouderen te stoppen met roken.
  • Adviseer (kwetsbare) ouderen (inclusief ouderen met overgewicht of obesitas) om dagelijks te bewegen volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen.
Organisatie van zorg bij (kwetsbare) ouderen

De tekst van dit detail is integraal overgenomen uit het in 2017 gepubliceerde addendum (Kwetsbare) ouderen bij de multidisciplinaire richtlijn CVRM. Het addendum is beschikbaar in de Richtlijnendatabase.

Onder organisatie van zorg wordt verstaan: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Dit detail beperkt zich tot de organisatie van zorg betreffende cardiovasculair risicomanagement bij (kwetsbare) ouderen. De rol van de primaire behandelaar (meestal de tweedelijnsspecialist), van de huisarts en zijn praktijkondersteuners, alsmede de rol van de specialist ouderengeneeskunde en de apotheker worden nader toegelicht. Reden voor een aanvulling op de multidisciplinaire richtlijn CVRM is met name gebaseerd op de vragen uit het werkveld aangaande de mogelijkheid van extrapolatie van adviezen, gebaseerd op onderzoek bij een andere doelgroep.

Op basis van een consensus-based methodiek na het houden van een invitational conference zijn door de werkgroep de volgende drie vragen geformuleerd:

  1. Formuleer advies ten aanzien van shared decision making: wat is de wens van de patiënt? Wat dient besproken te worden? Zijn er handvatten te geven voor het overwegen en afwegen per patiënt?
  2. Wanneer is verwijzing naar tweede lijn aan de orde, naar welk specialisme dient de patiënt te worden verwezen en wanneer dient terugverwijzing naar huisarts plaats te vinden?
  3. Hoe dient omgegaan te worden met CVRM-medicatie bij transitie van zorg en is speciale aandacht nodig voor de cognitief beperkte patiënt?

1. Advies ten aanzien van shared decision making

Samenvatting van de literatuur

Bij deze uitgangsvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht omdat er verwacht werd geen onderzoeken te vinden die antwoord geven op de vraag, die specifiek is voor de Nederlandse situatie. Er worden dan ook geen conclusies vermeld. De aanbevelingen zijn uitsluitend gebaseerd op overwegingen die zijn opgesteld door de werkgroepsleden op basis van kennis uit de praktijk en waar mogelijk onderbouwd door niet systematisch literatuuronderzoek. Als er geen positief bewijs is aangaande de meerwaarde van CVRM bij ouderen zonder en met hart- en vaatziekten, wordt de rol van het shared decision proces-belangrijker.

Overwegingen

De algemeen aanvaarde richtlijnen voor de behandeling van enkelvoudige chronische ziekten zijn veelal niet van toepassing op oudere patiënten met multimorbiditeit en polyfarmacie, omdat deze patiënten niet of nauwelijks in de wetenschappelijke onderzoeken zijn geïncludeerd. Daarnaast blijken de algemeen geaccepteerde primaire uitkomsten waaraan de effectiviteit van therapie wordt afgemeten bij ouderen hun waarde te verliezen: zo is het voorkómen van mortaliteit voor veel ouderen een veel minder belangrijk behandeldoel dan behoud van kwaliteit van leven of van zelfstandig functioneren. Behandelbeslissingen zijn daarom veel meer afhankelijk van de individuele situatie van de patiënt. Shared decision making is daarom zeker bij kwetsbare ouderen gewenst.

Shared decision making is een proces waarin arts en patiënt (of zijn of haar vertegenwoordiger) gezamenlijk overleggen over te verrichten diagnostiek, beslissen over het te volgen behandelbeleid en afspraken maken over de benodigde ondersteuning. Dit proces kent drie centrale componenten:

  • Uitwisseling van informatie, waarbij de arts alle noodzakelijke medische informatie verstrekt en de patiënt informatie verstrekt over zichzelf en over wat voor hem of haar belangrijk is.
  • Overleg over de verschillende behandelopties, inclusief hun voordelen en nadelen, en over de voorkeuren van zowel de patiënt als de arts (mede gebaseerd op hun persoonlijke waarden).
  • Bereiken van een gezamenlijke beslissing over het te volgen behandelbeleid waarmee beiden kunnen instemmen. 38 39 40 41 42 43 44

Shared decision making kan bemoeilijkt worden door een eventuele cognitieve achteruitgang, die regelmatig bij kwetsbare ouderen voorkomt. Actief deelnemen aan besluitvorming van een cognitief goede partner en/of een kind is dan noodzakelijk. Tevens dient uitwisseling van mogelijke adviezen door alle behandelaars te geschieden, alvorens in overleg te gaan met de patiënt/het patiëntsysteem, zodat vanuit alle gezichtspunten een juist advies geformuleerd kan worden. Conform de richtlijn Polyfarmacie wordt in de voorbereidende fase ook overleg gepleegd tussen de hoofdbehandelaar en de apotheker, liefst in samenspraak met de patiënt.

Bij het overleg tussen de patiënt (en/of diens naasten) en de behandelaar dienen de persoonlijke voorkeuren en behandeldoelen van de patiënt, bijwerkingen van medicatie, levensverwachting en medicatie compliance een belangrijke rol te spelen, want er zijn geen betrouwbare data over numbers to treat/harm beschikbaar.

Een praktisch instrument is het veelgebruikte model van gezamenlijke besluitvorming van Elwyn (2006) waarin eveneens de drie fasen, zoals hierboven beschreven, worden onderscheiden in de besluitvorming. De drie fasen zijn: choice talk (voorbereiding), waarin het uitwisselen van informatie en aanbieden van keuzemogelijkheden plaatsvindt, option talk (keuzefase) waarin het beschrijven en overwegen van alle opties met voor- en nadelen plaatsvindt en decision talk (besluitfase), waarin patiënt en dokter gezamenlijk tot besluitvorming komen, eventueel met behulp van keuzehulpen.

Wij adviseren om gebruik te maken van het stappenplan van Elwyn (2006), aangepast door Olde Rikkert.

Voorbereidende fase
  • Historie: heeft de patiënt eerder al iets besproken of vastgelegd over een behandeling in het algemeen, of specifiek voor bijvoorbeeld reanimatie?
  • Voorwerk voor het gesprek door de hulpverlener: zijn alle problemen voldoende in kaart gebracht? Hoe interacteren de problemen met elkaar?
  • Definieer tijdens het gesprek uw gesprekspartner en eventuele toehoorders: wie neemt in dit gesprek de beslissingen (de patiënt, de vertegenwoordiger/mantelzorger, de dokter), is er een toehoorder aanwezig (bijvoorbeeld de verzorging, extra familieleden)?
  • Bepaal levensvisie en beleving: kwaliteit van leven, levensovertuiging of geloof, beleving (wat doet het met u?), culturele verschillen tussen dokter en patiënt.
  • Identificeer behandeldoelen: niet strikt medisch (onafhankelijkheid, wonen, zorggerelateerde doelen), mensen met een chronische ziekte: veranderend perspectief.
Keuzefase

Uitleg en uitwisselen van informatie. Hierbij kan worden overwogen om gebruik te maken van de drie goede vragen (3goedevragen.nl/). Tevens is het van belang om op een heldere manier kansen te bespreken.

Besluitfase
  • Option talk: vormgegeven door 1 tot en met 5 (eventueel met keuzehulp).
  • Stel een zorgplan op met behulp van stap 1 tot en met 7.

Aanbevelingen

  • Overleg met actuele medebehandelaars over de te formuleren adviezen voorafgaand aan het proces van shared decision making. Dit is vooral van toepassing bij het switchen of stoppen van medicatie.
  • Gebruik een stappenplan bestaande uit een voorbereidende fase, keuzefase en besluitfase, zoals hierboven beschreven.

2. Wanneer is verwijzing naar de tweede lijn aan de orde, naar welk specialisme dient de patiënt te worden verwezen en wanneer dient terugverwijzing naar de huisarts plaats te vinden?

Samenvatting van de literatuur

Bij deze uitgangsvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht omdat de werkgroep verwachtte geen onderzoeken te vinden die antwoord geven op de vraag, specifiek voor de Nederlandse situatie. Er worden dan ook geen conclusies vermeld. De aanbevelingen zijn uitsluitend gebaseerd op overwegingen die zijn opgesteld door de werkgroepsleden op basis van kennis uit de praktijk en waar mogelijk onderbouwd door niet-systematisch literatuuronderzoek.

Overwegingen

Meestal worden preventieve maatregelen/behandelingen voor het cardiovasculaire risicoprofiel in de tweede lijn door orgaanspecialisten gestart, aansluitend aan een event (bijvoorbeeld myocardinfarct of CVA). Een tweede groep wordt beoordeeld door de huisarts en valt vaak in bepaalde doelgroepen (bijvoorbeeld diabeteszorg of hartfalen) die begeleid worden vanuit de huisartsenpraktijk. Bij vitale ouderen zal het bespreken van continuering van CVRM-maatregelen meestal geschieden bij de behandelaar die dit beleid initieerde.

Vaak is nu ook de specialist ouderengeneeskunde medebehandelaar bij kwetsbare ouderen, waarbij de huisarts zorg draagt voor acute problematiek en de specialist ouderengeneeskunde behandelingen of juist het achterwege laten van behandelingen in het kader van CVRM initieert.

Bij kwetsbare ouderen is regelmatig bezoek aan één of meer specialisten in een ziekenhuis een forse belasting. De werkgroep is dan ook van mening dat kwetsbare ouderen voor CVRM altijd moeten worden terugverwezen naar de huisarts en/of specialist ouderengeneeskunde, na overleg tussen patiënt, medisch specialist en huisarts.

Bij bezoek aan het ziekenhuis, klinisch of poliklinisch, dient daarom altijd de vraag op te komen of overdracht naar de huisarts gewenst is. Bij voorkeur overlegt de betrokken specialist met de huisarts/specialist ouderengeneeskunde, teneinde te voorkomen dat de zorg niet op een verantwoorde manier wordt overgedragen. Ter voorkoming van een onvolledige overdracht aan patiëntgegevens is inzage in de dossiers van de specialist en de huisarts een gewenste, maar helaas nog niet overal geregelde mogelijkheid.

Het is ook mogelijk dat verwijzing van de eerste naar de tweede lijn aan de orde is. Indien er specifieke diagnostiek noodzakelijk is die niet in de eerste lijn te regelen is, kan verwijzing met een gerichte vraag aan de orde zijn. Het is vaak de vraag naar welke specialist (een meer generalistische, zoals klinisch geriater/internist-ouderengeneeskunde, of een orgaanspecialist) de patiënt verwezen moet worden. Bij vitale ouderen, met een solitair probleem, kan gerichte verwijzing naar een orgaanspecialist aan de orde zijn, terwijl de problematiek bij een kwetsbare oudere vaak om een holistische aanpak vraagt. Landelijke transmurale afspraken (LTA’s) zijn er op meerdere gebieden en kunnen de richting van verwijzing ondersteunen.

Bij de besluitvorming hierover is het voor de kwetsbare oudere patiënt van belang dat er een goede hoofdbehandelaar wordt voorgesteld. Bij goede communicatie is het zelfs mogelijk dat de huisarts in de meeste gevallen deze rol blijft spelen, gezien de grote kans op een latere terugverwijzing naar de huisarts en dienstbegeleiding van comorbiditeiten.

Aanbevelingen

  • Verwijs (kwetsbare) ouderen naar de tweede lijn.
  • Verwijs (kwetsbare) ouderen bij overname van de behandeling CVRM zo spoedig mogelijk terug naar de huisarts of specialist ouderengeneeskunde.

3. Hoe dient omgegaan te worden met CVRM-medicatie bij transitie van zorg en is speciale aandacht nodig voor de cognitief beperkte patiënt?

Samenvatting van de literatuur

Bij deze uitgangsvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht omdat de werkgroep verwachtte geen onderzoeken te vinden die antwoord geven op de vraag, die specifiek is voor de Nederlandse situatie. Er worden dan ook geen conclusies vermeld. De aanbevelingen zijn uitsluitend gebaseerd op overwegingen die zijn opgesteld door de werkgroepsleden op basis van kennis uit de praktijk en waar mogelijk onderbouwd door niet systematisch literatuuronderzoek.

Overwegingen

Bij overdracht van zorg dient de hoofdbehandelaar altijd de benodigde informatie aan te leveren conform de Zorgstandaard CVRM, zijnde een actuele medicatielijst (inclusief eventueel bekende zelfmedicatie, inclusief kennis over intoleranties, contra-indicaties en allergieën), een relevante medische voorgeschiedenis, een in het kader van advanced care planning gemaakte lijst met afspraken (bijvoorbeeld reanimeren, zwaarte van de behandeling/wanneer niet behandelen) en zo mogelijk een objectieve cognitiebeoordeling. Na overdracht is de dan behandelend eindverantwoordelijke arts verantwoordelijk voor de volledige, soms tijdelijke, behandeling/preventie. Tevens dient men te beoordelen in welke vorm medicatie aangeleverd dient te worden ter verbetering/realisering van de compliance van medicatie (bijvoorbeeld baxterverpakking). Tevens dient men rekening te houden met de lichamelijke en psychische beperkingen van een (kwetsbare) oudere ten aanzien van de wijze waarop medicatie wordt aangeleverd. Teneinde een zo verantwoord mogelijke overdracht te realiseren is het maken van regionale afspraken tussen de tweede lijn, huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde zeer wenselijk.

Aanbevelingen

  • Draag zorg voor een volledige overdracht bij wisseling van hoofdbehandelaarschap.
  • Draag zorg voor regionale afspraken aangaande medicatieoverdracht en continuïteit van zorg.

Risicocommunicatie en behandelbeslissingen bij patiënten met hart- en vaatziekte of diabetes mellitus

Naar Samenvatting ›

Met behulp van tabel 1 kunnen alle patiënten met hart- en vaatziekten en diabetes mellitus in een risicocategorie worden geplaatst. De gezamenlijke besluitvorming over de indicatie voor en intensiteit van eventuele medicamenteuze behandeling kan soms baat hebben bij een meer kwantitatieve benadering van het risico. Voor het schatten van het risico op hart- en vaatziekte bij patiënten met een hart- en vaatziekte en/of diabetes mellitus zijn andere risicoscores beschikbaar. Tabel 4 noemt hiervan enkele voorbeelden. 

Tabel 4 Risicoschattingsinstrumenten voor patiënten met hart- en vaatziekte en/of diabetes mellitus 
Patiëntengroep Risicoschattingsinstrument 
Hart- en vaatziekte 
  • Tienjaarsrisico: SMART2-risicoscore 
  • Lifetimerisico: SMART-REACH  
Diabetes mellitus 
  • Tienjaarsrisico en lifetimerisico: DIAL2 
De genoemde instrumenten zijn te vinden in de app en website U-prevent.nl.  

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Ga na of de patiënt in een van de patiëntengroepen valt waarvoor risicoschatting niet noodzakelijk is (tabel 1). 
  • Gebruik voor overige personen de SCORE2-(OP)-tabel (tabel 2) om het tienjaarsrisico op hart- en vaatziekte te schatten. 
  • Geef uitleg over de betekenis van het geschatte risico. Bespreek altijd eerst het grote belang van leefstijlaanpassing en daarna de voor- en nadelen van mogelijke medicamenteuze behandelingen. Bepaal in een proces van samen beslissen welke interventie het beste past. Ga bij personen tot een leeftijd van 70 jaar uit van de volgende algemene aanbevelingen omtrent het aanbieden van preventieve medicatie: 
    • Laag risico: aanbieden van medicamenteuze behandeling doorgaans niet aangewezen 
    • Matig verhoogd risico: aanbieden van medicamenteuze behandeling doorgaans niet aangewezen. Speciale aandacht is gewenst bij jonge mensen in verband met het lifetimerisico. 
    • Hoog risico: overweeg medicamenteuze behandeling aan te bieden. 
    • Zeer hoog risico: aanbieden van medicamenteuze behandeling aanbevolen. 
  • De beslissing om medicamenteus te behandelen zal onder andere afhangen van de mate waarin effect van leefstijlveranderingen te verwachten is, aanvullende informatie voor risicoschatting (zie tabel 5) (m.n. psychosociale factoren, coronaire kalkscore indien beschikbaar en bloeddruk), de verwachte winst van medicamenteuze behandeling en persoonlijke voorkeuren van de patiënt. 
    • Bij mensen die een matig verhoogd risico hebben EN een systolische bloeddruk tussen de 160 en 180 mm Hg ondanks inspanningen om de leefstijl aan te passen, kan ook overwogen worden om bloeddrukverlagende medicatie aan te bieden (zie paragraaf 2.3 Bloeddruk). 
  • Overweeg bij relatief jonge patiënten het gebruik van hartleeftijd en/of lifetimerisico om het proces van Samen Beslissen te ondersteunen. 
  • Hanteer geen absolute risicodrempel voor medicamenteuze-behandeladviezen bij patiënten zonder hart- en vaatziekten boven de 70 jaar. Betrek kwetsbaarheid, polyfarmacie en comorbiditeit bij het proces van Samen Beslissen. 
  • Overweeg bij patiënten met hart- en vaatziekten of diabetes mellitus het gebruik van aanvullende risicoschattingsinstrumenten om het proces van Samen Beslissen te ondersteunen. 

1.3 Aanvullende risico-informatie en aandoeningen met een verhoogd cardiovasculair risico

Naar Samenvatting ›

Vaak is er meer informatie over cardiovasculaire risicofactoren beschikbaar dan in de SCORE2-tabel of in het standaardrisicoprofiel wordt genoemd. De toegevoegde waarde van deze extra risico-informatie is meestal te gering om routinematig verzamelen aan te bevelen. Niettemin kán bij twijfel over het te volgen (medicamenteuze) beleid informatie over een of enkele van de in tabel 5 genoemde variabelen gebruikt worden om tot een keuze te komen. Een ongunstiger waarde dan gemiddeld of verwacht kan de balans naar ‘wel behandelen’ doen doorslaan, een waarde die gunstiger is dan gemiddeld of verwacht zou het omgekeerde effect moeten hebben. Als er meerdere bronnen van extra risico-informatie beschikbaar zijn, moeten deze tegen elkaar afgewogen worden. Het meewegen van andere risico-informatie dan de in tabel 5 genoemde wordt niet aanbevolen. 

Tabel 5 Risicomodificatoren met potentie om de schatting van een individu in een risicocategorie te veranderen (zie Details) 
Psychosociale factoren 
Coronaire kalkscore (bij beschikbaarheid en acceptabele kosten) 

Bij de beoordeling of aanvullende risico-informatie nuttig is, is vooral gekeken naar het vermogen tot reclassificatie: kan de persoon in kwestie op basis van deze aanvullende informatie in een andere risicogroep geplaatst worden? Uiteindelijk zijn alleen psychosociale factoren en de coronaire kalkscore als risicomodificatoren gekozen (zie tabel 5). Andere modificatoren, zoals antropometrische variabelen, genetische bepalingen, vaatmetingen of biomarkers in bloed of urine, worden dus niet aanbevolen. 

Details
Andere voorspellers van het risico op hart- en vaatziekten

Uitgangsvraag

Welke risicofactoren, behalve de in de SCORE2-tabel opgenomen factoren, zijn van belang bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten en welke aandoeningen hebben een duidelijke invloed op het risico op hart- en vaatziekten?

Inleiding

De kerninformatie voor het schatten van het risico op hart- en vaatziekten wordt benoemd in detail Hoe kan het risico op hart- en vaatziekten worden geschat?. Niettemin is er soms aanvullende informatie beschikbaar of wordt het verzamelen van aanvullende informatie door sommigen gepropageerd. Dit detail bespreekt de meest bekende voorbeelden hiervan en gaat in op de waarde van deze aanvullende risico-informatie. Hierbij is hoofdzakelijk uitgegaan van het criterium van reclassificatie, dat bepalend is voor de vraag of de aanvullende risico-informatie patiënten daadwerkelijk in voldoende mate in een andere risicocategorie kan plaatsen.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice uit 2016. 1  Bij de herziening van deze module is gekeken naar de nieuwe versie van de Europese richtlijn uit 2021.16

Overwegingen

Familiaire voorgeschiedenis

Een positieve voorgeschiedenis in de familie van overlijden door vroegtijdige hart- en vaatziekten wordt geassocieerd met een verhoogd risico op vroege hart- en vaatziekten en hart- en vaatziekten gedurende het leven.45  In de weinige onderzoeken die rapporteerden over de effecten van familiaire voorgeschiedenis en genetische scores op het cardiovasculaire risico, bleek familiaire voorgeschiedenis significant geassocieerd met het voorkomen van hart- en vaatziekten na correctie voor de genetische scores.46  Of familiaire voorgeschiedenis de incidentie van hart- en vaatziekten beter kan voorspellen dan klassieke risicofactoren van hart- en vaatziekten, is niet duidelijk.47 48 49  Een mogelijke verklaring is gelegen in de verschillende definities die worden gebruikt voor familiaire voorgeschiedenis 50 en dat klassieke risicofactoren voor hart- en vaatziekten de invloed van familiaire voorgeschiedenis grotendeels verklaren. Een belaste familieanamnese is daarom vooral aanleiding om alert te zijn op de aanwezigheid voor traditionele risicofactoren.

Genetische markers

Bij sommige aandoeningen kan genetische screening en voorlichting effectief zijn, zoals bij familiaire hypercholesterolemie (FH) (zie Screening FH uit de richtlijn (Erfelijke) dyslipidemie in de tweede en derde lijn). Deze paragraaf richt zich op genetische screening op een hoog risico op hart- en vaatziekten in de algemene bevolking.

Het verband tussen genetische scores en het voorkomen van hart- en vaatziekten is prospectief onderzocht, waarbij werd gecorrigeerd voor de belangrijkste risicofactoren voor hart- en vaatziekten. De meeste onderzoeken hebben een significant verband aangetoond, met relatieve risico’s variërend van 1,02 tot 1,49 per verhoging in een score-eenheid. 47 Uit ongeveer de helft van de onderzoeken bleek dat genetische scores van toegevoegde waarde waren bij het voorspellen van hart- en vaatziekten ten opzichte van de klassieke risicofactoren voor hart- en vaatziekten (dat wil zeggen gedefinieerd door de NRI). De grootste verbeteringen in de NRI werden gezien bij deelnemers met een gemiddeld risico en bij deelnemers met een hoog risico werd geen of slechts een kleine verbetering geobserveerd. 46 51 Een onderzoek schatte dat voor elke 318 personen met een gemiddeld risico die werden gescreend een extra gebeurtenis van ischemische hartziekten zou kunnen worden voorkomen door meting van de genetische score voor ischemische hartziekten, naast de bekende risicofactoren.51

Omdat er geen overeenstemming is over de vraag welke genetische markers bekeken moeten worden en hoe de genetische risicoscores moeten worden berekend, en er onzekerheden bestaan over hoe voorspellingen op risico op hart- en vaatziekten kunnen worden verbeterd, wordt het gebruik van genetische markers bij het voorspellen van hart- en vaatziekten niet aanbevolen.

Epigenetica

Epigenetica is het vakgebied dat onderzoek doet naar chemische veranderingen in het DNA die de genexpressie beïnvloeden. Methylatie van genen die verband houden met risicofactoren voor hart- en vaatziekten wordt geassocieerd met veranderingen in het niveau van een aantal risicofactoren voor hart- en vaatziekten, 52 53 en een lager DNA-methylatieniveau wordt geassocieerd met een verhoogd risico op ischemische hartziekten of beroerte. 54 Er is echter geen informatie beschikbaar over hoe het toevoegen van epigenetische markers het risico op hart- en vaatziekten beter zou kunnen voorspellen dan de klassieke risicofactoren. Epigenetische screening op hart- en vaatziekten wordt daarom niet aangeraden.

Psychosociale risicofactoren

Een lage sociaaleconomische status, gedefinieerd als laag opleidingsniveau, laag inkomen, het hebben van een baan met een lage status of het wonen in een arme woonwijk, betekent een verhoogd risico op ischemische hartziekten; het relatieve risico (RR) op mortaliteit door ischemische hartziekten is 1,3 tot 2,0. 55 56 In vergelijking met de Framingham-risicoscore verbeterde door het toevoegen van dergelijke sociaaleconomische factoren de voorspelling van toekomstige hart- en vaatziekten.57

Personen die geïsoleerd leven of geen contact hebben met anderen, hebben een verhoogd risico op het ontstaan van ischemische hartziekten en vroegtijdig overlijden hieraan. Gebrek aan een sociaal netwerk verhoogt ook het risico op ischemische hartziekten en verslechtert de prognose ervan.58

Acute mentale stressoren kunnen triggers zijn voor een acuut coronair syndroom. Tot deze stressoren behoren blootstelling aan natuurrampen, maar ook stressoren in de privésfeer (zoals tegenslagen of andere ernstige levensgebeurtenissen) die leiden tot acute, hevige negatieve emoties (bijvoorbeeld uitbarstingen van woede of verdriet). 59 Na het overlijden van een belangrijk persoon is de kans op een acuut myocardinfarct gedurende de eerste 24 uur ruim 20 keer zo hoog, om in de dagen daarna geleidelijk af te nemen.60

Chronische stress op het werk (dat wil zeggen lange werktijden, veel overuren, grote mentale druk en werkdruk) voorspellen vroegtijdige ischemische hartziekten bij mannen (relatief risico (RR) ~1,2 tot 1,5). 61 Langdurige stress in het gezinsleven verhoogt ook het risico op ischemische hartziekten (RR ~2,7 tot 4,0).62 63

Klinische depressie en symptomen van depressiviteit voorspellen ischemische hartziekten (RR respectievelijk 1,6 en 1,9) 64 en verslechteren de prognose ervan (RR respectievelijk 1,6 en 2,4). 65 59 64 66 Vitale uitputting, die waarschijnlijk wijst op somatische symptomen van depressie, leverde een significante bijdrage aan ischemische hartziekten (populatie attributieve risico’s 21,1% bij vrouwen en 27,7% bij mannen). De NRI verbeterde duidelijk. 67 Paniekaanvallen verhogen ook het risico op ischemische hartziekten (RR 4,2). 68 Angst is een onafhankelijke risicofactor voor ischemische hartziekten (RR 1,3), 65 voor cardiale mortaliteit na een hartinfarct (oddsratio (OR) 1,2) 69 en voor cardiale gebeurtenissen (OR 1,7).70

Meta-analyses rapporteerden een 1,5 keer zo hoog risico op hart- en vaatziekten, een 1,2 keer zo hoog risico op ischemische hartziekten en een 1,7 keer zo hoog risico op beroerte bij patiënten met schizofrenie 71 en een 1,3 keer zo hoog risico op ischemische hartziekten, zelfs na correctie voor depressie, bij patiënten met een posttraumatisch stresssyndroom.72

Vijandigheid is een persoonlijkheidskenmerk, gekenmerkt door wantrouwen en woede, en de neiging om agressieve, onaangepaste sociale relaties aan te gaan. Een meta-analyse bevestigde dat woede en vijandigheid gepaard gaan met een kleine, maar significante verhoging van het risico op hart- en vaatziekten bij zowel gezonde personen als personen met hart- en vaatziekten (RR 1,2). 73 Iemand met een type D (‘distressed’) persoonlijkheid heeft een blijvende neiging om een breed spectrum van negatieve emoties (negatieve affectiviteit) te ervaren en tot het remmen van zelfexpressie in relatie tot anderen (sociale inhibitie). Van de type D-persoonlijkheid is aangetoond dat deze een slechte prognose heeft bij patiënten met coronaire hartziekte (RR 2,2). 74 Psychosociale risicofactoren clusteren vaak in individuen en groepen. Zowel vrouwen als mannen met een lagere sociaaleconomische status en/of met chronische stress hebben bijvoorbeeld een grotere kans om depressief, vijandig en sociaal geïsoleerd te zijn. 75 Het INTERHEART-onderzoek heeft aangetoond dat een cluster van psychosociale risicofactoren (dat wil zeggen sociale achterstand, stress op het werk of in het gezin en depressie) geassocieerd wordt met een verhoogd risico op acuut myocardinfarct (RR 3,5 voor vrouwen en 2,3 voor mannen). Het risico gebaseerd op demografische ontwikkelingen was 40% bij vrouwen en 25% bij mannen.76

Tot de mechanismen die psychosociale factoren in verband brengen met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten behoren een ongezonde leefstijl (vaker roken, ongezond eten en minder lichaamsbeweging (LB)) en slechte naleving van aanbevelingen voor gedragsveranderingen of hart- en vaatziekte medicatie. 55 77 Daarnaast worden depressie en/of chronische stress geassocieerd met veranderingen in de autonome functie, in de hypothalamus-hypofyse-as en andere endocriene markers die de hemostatische en ontstekingsprocessen, de endotheelfunctie en de myocardfunctie beïnvloeden. 75 Een verhoogd risico bij patiënten met depressie wordt mogelijk ook veroorzaakt door bijwerkingen van tricyclische antidepressiva.78

Een analyse van psychosociale factoren bij patiënten en personen met risicofactoren voor hart- en vaatziekten moet worden overwogen als factor die het risico kan beïnvloeden bij de risicoschatting op hart- en vaatziekten, vooral bij personen met een SCORE-risico die dicht bij een grenswaarde ligt. Daarnaast kunnen psychosociale factoren mogelijke drempels voor veranderingen in leefstijl en medicatietrouw identificeren. In allerlei talen en landen zijn gestandaardiseerde methoden beschikbaar om psychosociale factoren te analyseren. 79 Ook kan een voorlopige analyse van psychosociale factoren worden gemaakt tijdens de anamnese door de zorgverlener, zoals getoond in tabel 14.

Tabel 14 Vragen ter beoordeling van psychosociale risicofactoren
Lage sociaaleconomische statusWat is uw opleidingsniveau?
 Doet u fysieke arbeid?
Werk- en familiestressHeeft u weinig controle over hoe u uw werk moet doen?
 Wordt u onderbetaald?
 Heeft u ernstige problemen met uw gezinsleden?
Sociale isolatieLeeft u alleen?
 Heeft u gebrek aan een dichtbij staand vertrouwd persoon?
 Heeft u de laatste tijd een belangrijk familielid of goede vriend verloren?
DepressieVoelt zich u neerslachtig en hopeloos?
 Heeft u verlies van interesse en levensplezier?
AngstVoelt u plotse angst of paniek?
 Kunt u regelmatig niet stoppen met zorgen maken of heeft u er geen controle over?
VijandigheidBent u vaak kwaad over kleine dingen?
 Bent u vaak geïrriteerd door het gedrag van andere mensen?
Posttraumatische stressstoornisBen u blootgesteld aan een traumatische gebeurtenis?
 Heeft u last van nachtmerries of oncontroleerbare gedachten?
Andere psychiatrische aandoeningenHeeft u last van andere psychiatrische aandoeningen?


Niet meer dan het minimaal vereiste onderwijs en/of een ‘ja’ bij een of meer onderdelen zijn een indicatie voor een verhoogd risico op hart- en vaatziekten en kunnen worden gebruikt als factor die het risico op hart- en vaatziekten kan beïnvloeden. Het beleid ten aanzien van psychosociale risicofactoren moet worden aangepakt volgens detail Psychosociale factoren.

Bij personen met ernstige psychische aandoeningen (EPA) kunnen risicofactoren voor hart- en vaatziekten zich clusteren. 80 81 82 83 84 85 86 80 81 82 83  84 85 86 Onder EPA verstaan we de groep ernstige c.q. chronische psychiatrische aandoeningen met restverschijnselen zoals schizofrenie, bipolaire stoornissen en ernstige persoonlijkheidsstoornissen vaak met verslavingsproblemen. Mensen met EPA hebben gemeenschappelijk dat zij op meerdere levensgebieden problemen hebben of beperkingen ondervinden en voor langere tijd hulp nodig hebben. Er zijn aanwijzingen dat een aantal EPA een onafhankelijke risicoverhogende factor vormt. Een recente review laat een verdubbeling van mortaliteit zien ten gevolge van hart- en vaatziekten bij mensen met een EPA vergeleken met de rest van de populatie, vooral in jongere groepen.87  Het verband tussen EPA en hart- en vaatziekten lijkt sterker te worden sinds 1990, hetgeen te maken kan hebben met de toename van het voorschrijven van atypische antipsychotica.88  Antipsychotica verschillen van elkaar wat betreft de ernst van metabole bijwerkingen. 89  De Britse NICE-richtlijn benut zowel EPA als gebruik van antipsychotica in de risicocalculator QRISK3 op basis van Britse populatiedata. Hoewel er nog onvoldoende bewijs is om op specifieke psychiatrische aandoeningen het cardiovasculair risico te reclassificeren, is het aan te bevelen om patiënten met een EPA proactief te monitoren en QRISK3 te gebruiken voor de risico-inschatting, om tijdig te kunnen behandelen. 

Het onderzoek van Jakobs (2022) naar barrières die Nederlandse huisartsen ervaren bij CVRM bij patiënten met EPA, toont dat het risicoschatten en de wijze waarop dit risico verlaagd kan worden bij deze patiënten moeilijker kan zijn, met name wanneer zij antipsychotica gebruiken.90 90  Zo kan abrupt stoppen met roken leiden tot een forse verhoging van de clozapinespiegel. Ga bij deze risicogroep op HVZ het gesprek aan en vraag of de patiënt een CVRM-inventarisatie en begeleiding ziet zitten. Doe dit eventueel in overleg met de behandelende SGGZ.

Etnische minderheden

Zie detail Etnische achtergrond

Biomarkers

Algemeen gesteld kunnen biomarkers worden ingedeeld in inflammatoire (bijvoorbeeld hoog-sensitief(hs-)CRP, fibrinogeen), trombotische (bijvoorbeeld homocysteïne, lipoproteïnegeassocieerd fosfolipase A2), glucose- en lipidengerelateerde markers (bijvoorbeeld apolipoproteïnen) en orgaanspecifieke markers (bijvoorbeeld renale, cardiale markers). Deze biomarkers kunnen causaal gerelateerd zijn aan hart- en vaatziekten, dan wel een uiting zijn van (vroege) cardiovasculaire schade. Vanuit het oogpunt van risicostratificatie is dit evenwel niet direct relevant.

Een van de meest onderzochte en besproken biomarkers is hs-CRP. Uit meerdere grote prospectieve onderzoeken komt deze biomarker steeds weer naar voren als een risicofactor die meerdere metabole en laaggradige ontstekingsfactoren verbindt, met een RR die in de buurt komt van de klassieke risicofactoren op hart- en vaatziekten. Het levert echter waarschijnlijk slechts een beperkte toegevoegde bijdrage aan de bestaande methoden voor risicobeoordeling; dat wil zeggen de NRI is beperkt.91

Uit meta-analyses en systematische reviews blijkt dat de meerderheid van de andere biomarkers de risicoclassificatie niet of beperkt kunnen verbeteren. De mate waarin ze zijn getest op hun vermogen om iets toe te voegen aan risicostratificatie varieert echter aanzienlijk, 92 waarbij er sterke aanwijzingen zijn voor reporting bias.93

Als biomarkers ondanks deze aanbevelingen toch worden gebruikt als factoren die het risico kunnen beïnvloeden, is het belangrijk te bedenken dat een ongunstig biomarkerprofiel weliswaar kan duiden op een iets hoger risico, maar ook dat een gunstig profiel op een lager risico duidt dan is berekend. De mate waarin het berekende risico wordt beïnvloed door biomarkers is onbekend, maar de invloed is kleiner dan de (aangepaste) RR’s die voor deze biomarkers in de literatuur worden genoemd. 94 Bij het schatten van het cardiovasculaire risico bij individuen zijn na het meten van additionele biomarkers alleen kleine aanpassingen in het, bijvoorbeeld met SCORE, berekende risico gerechtvaardigd.95

Meting van de preklinische vaatschade

Hoewel de meeste gevallen van hart- en vaatziekten kunnen worden verklaard door de klassieke risicofactoren, bestaat er een aanzienlijke variatie in de mate van atherosclerose. Er is dus blijvende belangstelling voor het gebruik van niet-invasieve beeldtechnieken ter verbetering van de risicobeoordeling voor hart- en vaatziekten. Bij personen bij wie het berekend risico op hart- en vaatziekten op basis van de belangrijkste, klassieke risicofactoren op de grens van de grenswaarden ligt, kunnen sommige beeldtechnieken worden overwogen als factor die het risico beïnvloedt, om zo een betere risicovoorspelling en besluitvorming mogelijk te maken.

Coronair-arterieel-calcium

Zie detail Coronaire-arteriële-calciumscore.

Echo van de halsslagader

Bevolkingsonderzoeken hebben correlaties aangetoond tussen de mate van artherosclerose in een arterieel gebied en de betrokkenheid van andere arteriën. 96 Vroege opsporing van vaatlijden in ogenschijnlijk gezonde personen heeft zich daarom gericht op de perifere vaten, in het bijzonder op de halsslagader. Een risicobeoordeling op basis van een echo van de halsslagader is gebaseerd op een meting van de intimamediadikte (IMT) en de aanwezigheid en kenmerken van plaques.

De IMT is niet alleen een graadmeter voor atherosclerose in het beginstadium, maar ook voor hypertrofie/hyperplasie van glad spierweefsel. Het risico op hart- en vaatziekten neemt geleidelijk toe naarmate de IMT toeneemt 96 en een waarde > 0,9 mm wordt als abnormaal beschouwd. Het risico op beroerte door IMT is niet-lineair, waarbij het gevaar sneller toeneemt bij een lagere IMT dan bij een hogere IMT. Het risico op cardiale gebeurtenissen door IMT is eveneens niet-lineair. 97 De IMT van de halsslagader is een onafhankelijke voorspeller van hart- en vaatziekten, maar lijkt een grotere voorspellende waarde te hebben bij vrouwen dan bij mannen.

Nadelen van de IMT-meting zijn het gebrek aan standaardisatie bij de definitie en meting van IMT, de sterke variabiliteit en de lage intra-individuele reproduceerbaarheid. Een recente meta-analyse kon geen toegevoegde waarde van IMT aantonen vergeleken met de Framingham-risicoscore bij het voorspellen van toekomstige hart- en vaatziekten (de NRI was dus te gering), zelfs niet in de groep met een gemiddeld risico. 98 Het systematisch gebruik van halsslagader-IMT-echo om de risicobeoordeling te verbeteren wordt daarom niet aangeraden.

Een plaque wordt meestal gedefinieerd als de aanwezigheid van een focale verdikking van de wand die ten minste 50% meer is dan de omringende vaatwand of als een focaal gebied met een IMT van ≥ 1,5 mm dat uitsteekt in het lumen. 99 Plaques kunnen worden gekenmerkt door hun aantal, omvang, onregelmatigheid of echodensiteit (echolucent versus gecalcificeerd). Plaques worden geassocieerd met zowel coronaire als cerebrovasculaire gebeurtenissen en echolucente plaques vergroten de kans op ischemische cerebrovasculaire gebeurtenissen (in tegenstelling tot gecalcificeerde plaques). 97 Meerdere onderzoeken benadrukken dat metingen waarbij ook gekeken wordt naar het aantal en de dikte van plaques en niet IMT alleen, van meerwaarde zijn bij het voorspellen van hart- en vaatziekten. Aangezien er geen formele reclassificatieanalyses zijn gedaan, wordt plaquebeoordeling in de halsslagader door middel van echografie niet aangeraden als factor die het risico kan beïnvloeden bij risicoschatting op hart- en vaatziekten.

Ecg

Zie detail Elektrocardiografie.

Enkel-armindex

Zie detail Enkel-armindex.

Echocardiografie

Echocardiografie is gevoeliger dan elektrocardiografie bij het diagnosticeren van linkerventrikelhypertrofie (LVH) en het kwantificeert heel nauwkeurig de massa van de linkerventrikel (LV) en de geometrische LVH-patronen. Hartafwijkingen die door echocardiografie kunnen worden aangetoond hebben een aanvullende voorspellende waarde. 100 101 Omdat er geen overtuigend bewijs bestaat dat echocardiografie de reclassificatie van risico op hart- en vaatziekten verbetert, en vanwege de logistieke problemen die het met zich meebrengt, wordt dit beeldvormingsmiddel niet aangeraden om de risicoschatting op hart- en vaatziekten te verbeteren.

Aandoeningen met effect op het risico op hart- en vaatziekten

Diabetes mellitus

Bij patiënten met de diagnose diabetes mellitus of bij degenen die nog maar kort bekend zijn met de ziekte, is het cardiovasculair risico niet vergelijkbaar met dat van patiënten met ischemische hartziekten. 102 103 Een aantal diabetespatiënten < 50 jaar heeft zelfs een laag tienjaarsrisico op hart- en vaatziekten omdat ze een normale bloeddruk en lipidenspiegels hebben, en niet roken. Het risiconiveau begint het risicoprofiel van ischemische hartziekten te benaderen na ongeveer tien jaar diabetes mellitus of bij personen met eindorgaanschade, zoals proteïnurie of een afnemende eGFR. 104 103 105 Bij personen met diabetes mellitus met bestaande ischemische hartziekten is het vasculair risico ruim hoger dan voor patiënten met ischemische hartziekten zonder diabetes mellitus; zij hebben een aanzienlijk slechtere levensverwachting.106

Diabetes mellitus type 1 gaat, vooral bij slechte glykemische controle, eveneens gepaard met een sterk verhoogd risico op hart- en vaatziekte, vermoedelijk doordat de blootstelling aan hyperglykemie vaak al van jongs af aan aanwezig is. 107 In de context van risicoschatting is besloten geen onderscheid te maken tussen beide vormen van diabetes mellitus.

Hoewel er diabetesspecifieke methoden zijn ontwikkeld om het risico te berekenen, zijn deze minder goed gevalideerd dan bijvoorbeeld SCORE. SCORE kan echter niet worden gebruikt bij patiënten met diabetes mellitus omdat deze patiënten niet werden opgenomen in de database waar de SCORE-tabellen op zijn gebaseerd. Om die reden, en omdat deze richtlijn gebruiksvriendelijk tracht te zijn, worden de meeste patiënten met diabetes mellitus ‘automatisch’ geclassificeerd als hoog risico of zeer hoog risico, zoals aangegeven in tabel 9. Om het risico op hart- en vaatziekten te kunnen bespreken met patiënten met diabetes mellitus zouden zorgprofessionals een diabetesspecifieke risicocalculator kunnen gebruiken, zoals de ADVANCE risk engine.108

In de verschillende noten bij deze richtlijn worden niet alle aspecten die van belang zijn bij het behandelen van patiënten met diabetes mellitus besproken. Onderwerpen die wel worden besproken zijn het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij patiënten met diabetes (in dit detail) en het behandelen van belangrijke cardiovasculaire risicofactoren (zoals bloeddruk en LDL-cholesterol) bij diabetes. De glucoseverlagende therapie bij diabetes wordt niet in deze richtlijn besproken. Daarvoor verwijzen we naar de NHG-Standaard Diabetes mellitus en de richtlijn Diabetes mellitus type 2 in de tweede lijn. Overigens zijn er verschillen tussen deze twee diabetesrichtlijnen, in het bijzonder in de positie van nieuwe middelen, zoals de SGLT2 (natriumglucose-cotransporter 2)-remmers empagliflozine en canagliflozine. Superioriteit van deze middelen ten aanzien van preventie van hart- en vaatziekten bij patiënten met een zeer verhoogd risico op hart- en vaatziekten (zoals na een doorgemaakt hartinfarct) wordt gesuggereerd door recent onderzoek, 109 maar is onder experts nog onderwerp van discussie.

Chronische nierschade

Hypertensie, dyslipidemie en diabetes mellitus komen veel voor bij patiënten met chronische nierschade (CNS). Ontstekingsmediatoren en verkalking bevorderende stoffen veroorzaken vaatschade en kunnen verklaren waarom CNS de kans op hart- en vaatziekten vergroot, ook na correctie voor klassieke risicofactoren. 110 Bovendien veroorzaken uremische toxines, inflammatoire mediatoren en promotors van calcificatie vasculaire schade. 110 111 Een afnemende geschatte glomerulaire filtratiesnelheid (eGFR) is een belangrijk teken van een geleidelijk toenemend risico op aan hart- en vaatziekten gerelateerde mortaliteit, beginnend bij < 60 ml/min/1,73 m2 en geleidelijk oplopend tot een ongeveer drievoudig risico bij patiënten met waarden van 15 ml/min/1,73 m2. Eindstadiumnierziekte is geassocieerd met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten. Onafhankelijk van eGFR is verhoogde uitscheiding van albumine in de urine ook geassocieerd met het risico op hart- en vaatziektemortaliteit; het RR is ≈ 2,5 bij personen met een ernstig verhoogde albuminurie (albumine-creatinineverhouding > 30 mg/mmol). 112 Deze bevindingen zijn vergelijkbaar bij die bij personen met diabetes mellitus en bij patiënten met hypertensie. 113 Een onderzoek dat beoordeelt of de nauwkeurigheid van risicostratificatie voor hart- en vaatziekten verbetert bij het gebruik van informatie over CNS, naast klassieke risicofactoren voor hart- en vaatziekten, toonde aan dat het onderscheidend vermogen significant verbeterde met de toevoeging van eGFR en albuminurieniveaus. 114 De nieuwe internationale definitie en classificatie van CNS stratificeert patiënten met CNS volgens drie globale risicogroepen, afhankelijk van eGFR en albuminuriestatus. 115 Het gebruik van de nieuwe glomerulaire filtratiemarker cystatine C in plaats van creatinine om eGFR te schatten kan leiden tot een nog betere voorspelling van hart- en vaatziekten. 116 De kosten van het bepalen van cystatine C zijn echter nog te hoog om haalbaar te zijn in de klinische praktijk. Op basis van het beschikbare wetenschappelijk bewijs heeft de werkgroep besloten om CNS-patiënten in te delen in drie klassen op basis van het risico op hart- en vaatziekten (tabel 9).

Patiënten die zijn behandeld voor kanker

Overlevenden van kanker vormen een groeiende populatie; de meeste van deze patiënten hebben chemotherapie en/of radiotherapie ondergaan. Chemotherapie induceert een rechtstreeks ischemisch effect op de vaten. Het kan bovendien risicofactoren, zoals hypertensie, vergroten en atherosclerose versnellen, vooral bij oudere patiënten. Deze gevolgen kunnen jaren na de behandeling optreden en zijn afhankelijk van de gebruikte chemotherapie onomkeerbaar of deels omkeerbaar.117

Cardiotoxiciteit als gevolg van radiotherapie van de borstkas kan leiden tot micro- en macrovasculaire schade. Het kan atherosclerose versnellen, maar dit kan vele jaren na de eerste blootstelling optreden. 118 119 120 121 122 123 124 Meerdere factoren beïnvloeden de latentie en ernst van cardiotoxiciteit door radiotherapie, zoals de dosis (totaal per fractie), het hartvolume dat bestraald werd, gelijktijdige toediening van andere cardiotoxische geneesmiddelen en patiëntfactoren (jongere leeftijd, klassieke risicofactoren, voorgeschiedenis hartziekten).125

De eerste stap bij het identificeren van een groter risico op cardiotoxiteit bestaat uit een zorgvuldige baselineanalyse van risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Huisartsen, cardiologen en oncologen moeten samenwerken om optimale nazorg te bieden, ook met betrekking tot (risicofactoren voor) hart- en vaatziekten. Positief, op de gezondheid gericht gedrag, waaronder gezonde voeding, stoppen met roken, regelmatig bewegen en gezond gewicht, moet sterk worden benadrukt. Vooral aerobe training wordt gezien als een veelbelovende niet-farmacologische strategie om door chemotherapie veroorzaakte cardiotoxiciteit te voorkomen en/of te behandelen.126

Tekenen of symptomen van cardiale disfunctie moeten voorafgaand aan en periodiek gedurende de behandeling worden gecontroleerd, zodat zelfs asymptomatische abnormaliteiten bij patiënten die mogelijk cardiotoxische chemotherapie ondergaan vroegtijdig worden opgemerkt en de aanbevelingen uit de richtlijnen voor hartfalen moeten waar nodig worden opgevolgd. 127 Een evaluatie van de LV-functie voorafgaande aan de behandeling is vereist.128

Bij een daling van de LV-functie tijdens of na chemotherapie moet het gebruik van cardiotoxische middelen indien mogelijk worden vermeden of vertraagd tot na overleg met het oncologieteam. Om de cardiotoxiciteit door chemotherapie type I te verminderen is een groot aantal profylaxebehandelingen, waaronder bètablokkers, angiotensineconverterende enzymremmers (ACE-remmers), dexrazoxaan en statines, getest, wat is beschreven in een recente meta-analyse . Hierbij werd benadrukt dat vroegtijdige preventieve behandeling vereist is voor een maximaal effect.128 129 130 131

Chronische inflammatoire ziektes (inclusief auto-immuunziekten)

Inflammatoire ziektes verhogen het risico op hart- en vaatziekten, zowel acuut als in de loop van de tijd. Het beste bewijs is beschikbaar voor reumatoïde artritis (RA), die het risico op hart- en vaatziekten met ongeveer 50% verhoogt boven de vastgestelde risicofactoren.132  Eerdere, kleinere onderzoeken gaven al aanwijzingen dat RA het risico op hart- en vaatziekten meer verhoogt dan andere risicomarkers, maar de analyse van de nationale QRESEARCH-database met 2,3 miljoen personen vormt hiervoor het best beschikbare bewijs.133  Dit bewijs is nu opgenomen in enkele nationale risicoscores (Board JBS, 2014) en Europese richtlijnen.132

Bij andere chronische inflammatoire ziektes, zoals psoriasis134 , artritis psoriatica135 , systemische lupus erythematodes (SLE)136 , ankyloserende spondylitis (voorheen bekend als ziekte van Bechterew) en inflammatoire darmziekten (IBD)137 , kan het risico op hart- en vaatziekten ook verhoogd zijn. De bewijskracht is echter minder sterk, evenals de onafhankelijkheid ten opzichte van de klassieke risicofactoren. Desalniettemin lijkt het verstandig om op zijn minst te overwegen om een risicoprofiel op te stellen bij patiënten met een chronische inflammatoire ziekte, en bij twijfel over het starten van preventieve interventies rekening te houden met dergelijke aandoeningen. De cumulatieve ziektelast en recente mate van ontsteking zijn belangrijke determinanten van het risicoverhogende effect. Afgezien van een optimale anti-inflammatoire behandeling moet het risico op hart- en vaatziekten bij deze inflammatoire ziekten worden behandeld met vergelijkbare interventies als bij de algemene populatie met een hoog risico. 

Voor meer informatie over reumatoïde artritis, artritis psoriatica, ankyloserende spondylitis, jicht of IBD wordt naar de desbetreffende modules verwezen. 

Obstructief slaapapneu 

OSA wordt gekenmerkt door terugkerend gedeeltelijke of volledige afsluiting van de bovenste luchtweg tijdens de slaap. Ongeveer 9% van de volwassen vrouwen en 24% van de volwassen mannen wordt hierdoor getroffen; het wordt geassocieerd met een RR van 1,7 op morbiditeit en mortaliteit door hart- en vaatziekten.138  Men vermoedt dat herhaaldelijke uitbarstingen van sympathische activiteit, verhoging van de bloeddruk en oxidatieve stress door pijn en episodische hypoxemie door verhoogde spiegels van ontstekingsmediatoren leiden tot endotheeldisfunctie en artherosclerose.138  Er kan worden gescreend op OSA met behulp van verschillende vragenlijsten, zoals STOP-Bang, P-SAP, Berlijn en de ASA-checklist, en slaperigheid gedurende de dag kan worden geanalyseerd met de Epworth Sleepiness Scale en oximetrie gedurende de nacht.139  Een definitieve diagnose vereist een slaaponderzoek en beoordeling door slaapdeskundige.  

Vrouwspecifieke aandoeningen 

Specifieke aandoeningen die alleen voor kunnen komen bij vrouwen en die van invloed kunnen zijn op het risico op hart- en vaatziekten kunnen worden uitgesplitst in obstetrische en niet-obstetrische aandoeningen. 

Obstetrische aandoeningen  

Het risico op hart- en vaatziekten later in het leven is verhoogd bij vrouwen die een zwangerschap doormaakten welke gecompliceerd werd door een hypertensieve aandoening, zoals zwangerschapshypertensie en/of pre-eclampsie. Dit geldt ook voor vrouwen wiens zwangerschap gecompliceerd werd door zwangerschapsdiabetes, en in mindere mate voor vrouwen met een voorgeschiedenis van spontane vroeggeboorte of foetale groeibeperking. Er bestaat twijfel over de relatie tussen herhaalde miskraam en hart- en vaatziekten later in het leven. Hieronder wordt verder ingegaan op deze verschillende aandoeningen.  

Zwangerschapshypertensie en/of pre-eclampsie 

Voor meer informatie over follow-up bij vrouwen na een hypertensieve aandoening tijdens de zwangerschap wordt verwezen naar de richtlijnmodule Follow-up na hypertensieve aandoening tijdens de zwangerschap. 

Zwangerschapsdiabetes 

Zwangerschapsdiabetes wordt gekenmerkt door glucose-ongevoeligheid tijdens de zwangerschap. Hierbij stijgen de bloedglucosespiegels leidend tot onder andere foetale macrosomie. Uit literatuuronderzoek blijkt dat zwangerschapsdiabetes geassocieerd is met een verhoogd risico op het ontwikkelen van type 2 diabetes mellitus binnen 10 jaar na de bevalling (RR 7,43 95%BI 4,79 tot 11,51).140  Echter, in deze analyse is geen rekening gehouden met confounding. De resultaten moeten daarom voorzichtig geïnterpreteerd worden. Een recente Finse follow-upstudie onder 400 vrouwen met zwangerschapsdiabetes liet zien dat in een follow-upperiode van 23 jaar de diagnose type 1 diabetes mellitus binnen 7 jaar na de bevalling vastgesteld werd, en dat een lineaire stijging van type 2 diabetes mellitus werd gezien in deze periode. 141  

Recentere literatuur heeft daarnaast aangetoond dat voor deze groep – relatief jonge – vrouwen (onderzoek onder 5.390.591 vrouwen) het relatieve risico voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten op latere leeftijd bijna twee keer hoger is ten opzichte van vrouwen die geen zwangerschapsdiabetes ontwikkelen tijdens de zwangerschap (RR 1,98 95%BI 1,57 tot 2,50). Na correctie voor confounding blijft dit risico verhoogd (HR 1,59 95%BI 1,35 tot 1,85), waarbij dit verhoogde risico los staat van het wel of niet ontwikkelen van type 2 diabetes mellitus. Opmerkelijk genoeg is dit risico het hoogst in de eerste tien jaar na de bevalling (RR 2,31 95%BI 1,57 tot 3,39).142   

Herhaalde miskraam 

Miskramen zijn de meest voorkomende zwangerschapscomplicatie bij een amenorroeduur van <16 weken. Ongeveer een derde van alle zwangerschappen eindigt in een miskraam, waarbij het risico op een miskraam per zwangerschap varieert tussen 12% en 15%. Dit risico stijgt met de leeftijd van de vrouw: ongeveer 9% bij een 22-jarige vrouw en bij 35 jaar en 45 jaar respectievelijk 23% en 60%.143  Een meta-analyse uit 2013 bij 514.000 vrouwen beschreef de odds op ischemische hartziekten na één miskraam op 1,40 (95%BI 1,10 tot 1,79) terwijl de odds bij twéé of meer miskramen bijna twéé keer zo groot was (OR 1,89 95%BI 1,13 tot 3,50).144  Deze bevindingen werden drie jaar later genuanceerd in een meta-analyse waarbij het verhoogde risico op hart- en vaatziekten op latere leeftijd na meerdere miskramen met minder zekerheid kon worden vastgesteld (RR 1,99 95%BI 0,94 tot 4,19).145

Spontane vroeggeboorte 

Er bestaat een verhoogd risico op hart- en vaatziekten op latere leeftijd bij vrouwen bij wie een spontane vroeggeboorte in een zwangerschap opgetreden is. Spontane vroeggeboorte wordt gedefinieerd als de geboorte van een kind voor de 37ste week van de zwangerschap. In een systematische review liet Heida (2016) zien dat vrouwen met een voorgeschiedenis van spontane vroeggeboorte een twee keer zo groot risico op hart- en vaatziekten op latere leeftijd hebben dan vrouwen zonder spontane vroeggeboorte (RR 2,06 95%BI 1,58 tot 2,68).145  Tevens is het risico op ischemische hartziekten (RR 1,38 95%BI 1,22 tot 1,57), CVA (RR 1,71 95%BI 1,53 tot 1,91), diabetes (RR 1,77 95%CI 1,46 tot 2,15) en hypertensie (RR 1,29 95%CI 1,24 tot 1,35) mogelijk verhoogd. De resultaten waren geadjusteerd voor socio-economische positie, maar meestal niet voor rookgedrag).145

Foetale groeibeperking 

Foetale groeibeperking wordt vooral veroorzaakt door utero-placentaire dysfunctie, in de regel bij hypertensieve aandoeningen in de zwangerschap zoals zwangerschapshypertensie of pre-eclampsie. Men spreekt van foetale groeibeperking als het geschatte foetale gewicht onder de 10de percentiel van de referentiewaarde voor foetaal gewicht valt gegeven de zwangerschapsduur. In een meta-analyse uit 2016 werd in 9 studies met in totaal 1.400.000 vrouwen een verhoogd risico op hart- en vaatziekten op latere leeftijd gevonden bij vrouwen wiens zwangerschap gecompliceerd werd door foetale groei beperking (RR 1,66 95%BI 1,26 tot 2,18).145  Tevens werd een verhoogd risico gevonden op ischemische hartziekten (RR 1,68 95%BI 1,31 tot 2,14) en CVA (RR 1,62 95%BI 1,51 tot 1,74)145 . Echter, de meeste studies hadden niet gecorrigeerd voor roken, wat een belangrijke confounder is in deze associatie. De resultaten moeten daarom voorzichtig geïnterpreteerd worden.  

Ontslag uit het ziekenhuis en praktische toepasbaarheid 

Wanneer een kraamvrouw met ontslag gaat bij wie één van bovengenoemde obstetrische aandoeningen gediagnostiseerd is, dient een adequate overdracht op papier te bestaan waarin aanbevelingen en/of adviezen aan huisarts over CVRM opgenomen dienen te worden. Aanvullende leesmateriaal zoals patiëntfolders of het wijzen op internetsites van relevante organisaties) kunnen het gesprek vergemakkelijken. Het is in deze context aan te raden om lokale en/of regionale afspraken te maken met huisartsen omtrent de screening op hart- en vaatziekten op de langere termijn (zie ook de richtlijn Hypertensieve aandoeningen tijdens de zwangerschap). Een goede overdracht vanuit de tweede lijn én het goed informeren van de patiënt over mogelijke risico’s op hart- en vaatziekten op (langere) termijn, moeten bijdragen aan de praktische uitvoerbaarheid bij de huisarts. De patiënt heeft ook een eigen verantwoordelijkheid in het aankaarten van risicomanagement bij de huisarts. 

Niet-obstetrische aandoeningen 

Wereldwijd zijn hart- en vaatziekten de meest voorkomende doodsoorzaak in vrouwen. Het risico op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten op latere leeftijd hangt samen met het tijdens de menopauze wegvallen van de beschermende invloed van vrouwelijke geslachtshormonen – met name oestrogeen – op het hart- en vaatstelsel. Wijzigingen van de hormonale status gaat gepaard met cardiometabole veranderingen later in het leven zoals hogere bloeddruk, toename visceraal vet, hoger LDL, meer inflammatie en afname bèta-celfunctie en daarmee meer insuline resistentie en diabetes.145 146

Polycysteus Ovarium Syndroom (PCOS) 

Polycysteus Ovarium Syndroom (PCOS) is een hormonale afwijking welke gekenmerkt wordt door endocriene dysfunctie en anovulatie. Door het uitblijven van de ovulatie treden symptomen op zoals menstruele dysfunctie, verminderde vruchtbaarheid, overgewicht en metabool syndroom. Dit laatste wordt geïllustreerd door het vaker voorkomen van insuline resistentie en diabetes mellitus type 2, dyslipidemie, hart- en vaatziekten zoals ischemische hart ziekten en hypertensie. Een recente meta-analyse uit 2020 berekende voor vrouwen met PCOS in vergelijking met vrouwen zonder PCOS een hoger risico op hypertensie (RR 1,75 95%BI 1,42 tot 2,15), diabetes mellitus type 2 (RR 3,00 95%BI 2,56 tot 3,51) en hypercholesterolemie (RR 7,14 95%BI 1,58 tot 12,70). Het risico op ischemische hartziekten is potentieel ook verhoogd maar het betrouwbaarheidsinterval is vrij breed en includeert de 1,0 (RR 1,78 95%BI 0,99 tot 3,32).147

Prematuur ovariële insufficiëntie/ vervroegde overgang 

Prematuur ovariële insufficiëntie (POI) is de uitval van de ovariële functie voor het 40ste levensjaar en komt bij ongeveer 1: 100 vrouwen voor. Het logische gevolg is uitval van de voortplantingsfunctie en afname van de hormonale activiteit van het ovarium. Een meta-analyse onder bijna 100.000 vrouwen liet zien dat het risico op hart- en vaatziekten later in het leven verhoogd is (RR 1,61 95%BI 1,22 tot 2,12), in het bijzonder ischemische hartziekten (RR 1,69 95%BI 1,29 tot 2,21) maar niet CVA (RR 1,03 95%CI 0,88 tot 1,19).145  Meer recentere literatuur liet zien dat het cardiovasculair risicoprofiel in deze groep vrouwen daadwerkelijk afwijkend is in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder POI: vrouwen met POI hebben een hogere systolische (124 vs. 120 mmHg; p < 0,04) en diastolische (81 vs. 78 mmHg; p < 0,01) bloeddruk. Hypertensie (45 vs. 21%; p < 0,01) alsmede het metabool syndroom (19 vs. 4%; p < 0,01) komen vaker voor.148

Adviezen 

Er bestaan vandaag de dag nog onvoldoende gestructureerde adviezen in Nederlandse richtlijnen betreffende de frequentie van screening teneinde hart- en vaatziekten later in het leven bij vrouwspecifieke aandoeningen te voorkomen. 

Het risico op hart- en vaatziekten later in het leven is het meest uitgesproken bij vrouwen na een hypertensieve aandoening in de zwangerschap, na zwangerschapsdiabetes en bij vrouwen met Polycysteus Ovarium Syndroom. De meeste winst valt in deze groep vrouwen te behalen door adequate voorlichting, erkenning en aanpassing van lifestyle factoren aan te bevelen. Screening op risicoprofielen voor hart- en vaatziekten is eveneens van belang. De controlefrequentie is bij voorkeur de eerste jaren na diagnose jaarlijks. Afhankelijk per patiënt kan deze controle, na overleg, aangepast worden naar minder frequent, bijvoorbeeld bij een patiënte met PCOS die is afgevallen.  

Aanbevelingen 

  • Overweeg het bepalen van psychosociale risicofactoren tijdens een consult bijvoorbeeld door middel van gestandaardiseerde vragenlijsten, om bij twijfel over het risico op hart- en vaatziekten het risico aan te. Zie detail Psychosociale factoren voor meer informatie over de risicofactoren en vragenlijsten. 
  • Overweeg bij personen met ernstige psychiatrische aandoeningen een risicoprofiel op te stellen. 
  • Overweeg een risicoprofiel op te stellen bij patiënten die worden of zijn behandeld voor kanker. 
  • Overweeg om een risicoprofiel op te stellen bij patiënten met een chronische inflammatoire ziekte, anders dan reumatoïde artritis.  
  • Overweeg bij twijfel over behandelindicatie (eerder) over te gaan tot behandeling van het risico op hart- en vaatziekten indien iemand een chronische inflammatoire ziekte heeft. 

Voor meer informatie over reumatoïde artritis, artritis psoriatica, ankyloserende spondylitis, jicht of IBD wordt naar de desbetreffende modules verwezen. Voor andere inflammatoire reumatische aandoeningen wordt naar het standpunt CVRM van de NVR verwezen.  

  • Overweeg een risicoprofiel op te stellen bij patiënten met OSA. 
  • Zie af van genetische testen bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten. 
  • Bepaal geen biomarkers in het bloed of urine om het risico op hart- en vaatziekten beter te kunnen schatten. 
  • Verricht geen echografisch onderzoek van de halsslagader om het risico op hart- en vaatziekten beter te kunnen schatten. 
  • Verricht geen echocardiografisch onderzoek om het risico op hart- en vaatziekten beter te kunnen schatten. 
Obstetrische aandoeningen 
Zwangerschapshypertensie e/o pre-eclampsie 

Aanbevelingen voor vrouwen na een hypertensieve aandoening tijdens de zwangerschap worden weergegeven in de richtlijnmodule Follow-up na hypertensieve aandoening tijdens de zwangerschap. 

Zwangerschapsdiabetes 
  • Licht vrouwen na zwangerschapsdiabetes in over de verhoogde kans op het ontwikkelen van diabetes mellitus type 2 binnen 10 jaar na de bevalling. In deze context zijn aanpassingen in leefstijlfactoren te overwegen, zoals afvallen, sporten, gezond dieet volgen om dit risico te verlagen.  
  • Controleer de eerste 5 jaar jaarlijks en daarna om de drie jaar op nuchtere bloedglucosewaarde, teneinde diabetes mellitus type 2 tijdig op te sporen. 
Herhaalde miskraam, vroeggeboorte, foetale groeibeperking 
  • Houd het risico op hart- en vaatziekten in de gaten bij de volgende groepen: 
    • vrouwen met herhaalde miskramen 
    • vrouwen die een vroeggeboorte hebben doorgemaakt 
    • vrouwen die zwanger waren van een kind met foetale groeibeperking 
  • Zorg (als gynaecoloog) voor een adequate overdracht op papier aan huisarts waarin aanbevelingen e/o adviezen over CVRM zijn opgenomen.  
  • Informeer de patiënt over het mogelijk verhoogde risico op (langere) termijn op hart- en vaatziekten. 
Niet-obstetrische aandoeningen 
Polycysteus Ovarium Syndroom (PCOS) 
  • Licht vrouwen met PCOS toe op de verhoogde kans op het ontwikkelen van diabetes mellitus type 2, hypercholesterolemie en hypertensie. In deze context zijn aanpassingen in leefstijlfactoren te overwegen, zoals afvallen, sporten, en gezond dieet om dit risico te verlagen. 
  • Screen, afhankelijk van het risicoprofiel jaarlijks of per drie jaar, op glucose teneinde diabetes mellitus type 2 tijdig op te sporen alsmede serumcholesterol teneinde signalen van dyslipidemie vroegtijdig op te sporen. 
Prematuur ovariële insufficiëntie (POI) 

Bespreek met vrouwen met POI de verhoogde kans op het ontwikkelen van hypertensie en het metabool syndroom. Aanpassingen in leefstijlfactoren zijn te overwegen, zoals afvallen, sporten, en aangepast dieet om dit risico te verlagen. 

Body mass index

Uitgangsvraag

Wat is de toegevoegde waarde van de body mass index (BMI) bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten?

Inleiding

De Europese richtlijn 1 beschrijft dat er naast de klassieke cardiovasculaire risicofactoren opgenomen in de risicotabel, ook andere factoren zijn die mogelijk relevant zijn om het totale risico op hart- en vaatziekten te bepalen. De Sixth Joint Task Force van de Europese richtlijn beveelt aan om additionele risicofactoren toe te voegen als ze risicoclassificatie verbeteren (berekend met de Net Reclassification Index, NRI) en als het bepalen ervan haalbaar is in de dagelijkse praktijk. De BMI wordt genoemd als een van de potentiële reclassificerende risicofactoren.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: leidt toevoeging van de BMI aan het predictiemodel op basis van alleen klassieke risicofactoren tot een betere risicoschatting bij patiënten zonder hart- en vaatziekten, afgemeten aan klinisch significante reclassificatie (Net Reclassification Index), voor wat betreft hun (tienjaars)mortaliteit en -morbiditeit van hart- en vaatziekten?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: risicoschatting op basis van klassieke risicofactoren plus BMI
C: risicoschatting op basis van alleen klassieke risicofactoren
O: hart- en vaatziektemorbiditeit, hart- en vaatziektemortaliteit, reclassificatie uitgedrukt in Net Reclassification Index (NRI)

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte zowel hart- en vaatziektemorbiditeit/-mortaliteit als reclassificatie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde de genoemde uitkomstmaten niet a priori, maar hanteerde de in de onderzoeken gebruikte definities. De werkgroep definieerde een NRI van 10% voor upward of downward reclassifcatie als een klinisch (patiënt) relevant verschil.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database Medline (via OVID), is op 10 april 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews en observationele onderzoeken. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 172 treffers op met zoekfilter systematische reviews/meta-analyses. Onderzoeken werden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische reviews (gedetailleerde zoekstrategie, risk of bias-beoordeling, evidence-tabel) en relevantie voor de uitgangsvraag. Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie twee onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werd vervolgens één onderzoek geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording, SR/MA) en één onderzoek definitief geselecteerd. Vervolgens werd vanaf de publicatiedatum van de laatste meta-analyse (2011) gezocht naar nieuw verschenen originele onderzoeken. Deze literatuurzoekactie leverde 943 aanvullende treffers op. Op basis van titel en abstract werd er één additioneel onderzoek geïncludeerd.

Eén meta-analyse en één cohortonderzoek zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

Wormser (2011) gebruikte gegevens van 58 cohorten uit 17 landen om hazardratio’s te berekenen voor 1 sd hogere baselinewaarden (waaronder BMI) en berekende risicodiscriminatie en -reclassificatie. Individuele records van 221.934 deelnemers, zonder bekende geschiedenis met hart- en vaatziekten, werden gebruikt. De gemiddelde leeftijd op baseline was 58 jaar (sd 9), 56% was vrouw. Het grootste gedeelte woonde in Europa (58%).

Van Dis (2012) gebruikte gegevens van het MORGEN-project om te onderzoeken in hoeverre risicopredictie van hart- en vaatziekten verbeterde als obesitas (BMI ≥ 30 kg/m2) werd toegevoegd aan het klassieke risicofactorenmodel. De gegevens van 12.818 deelnemers in de leeftijd van 35 tot 65 jaar werd gebruikt. De gemiddelde leeftijd op baseline was 48,0 (sd 7,4) bij de mannen en 48,9 (sd 7,4) bij de vrouwen, 53% was vrouw. De uitkomst was fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten gedurende tien jaar follow-up. De klassieke risicofactorvergelijking (verkregen met proportionele Cox-regressieanalyse) werd uitgebreid met onder andere obesitas. De NRI werd berekend om de verbetering in risicopredictie te bepalen, voor zowel 5% als 10% absolute hart- en vaatziekterisico (morbiditeit en mortaliteit) afkappunten. De analyses werden gestratificeerd voor geslacht.

Resultaten

Hart- en vaatziektemorbiditeit/-mortaliteit

In het onderzoek van Wormser (2011) werd bij deelnemers met een BMI van minimaal 20 kg/m2, de HR voor hart- en vaatziekten berekend. Wanneer gecorrigeerd werd voor baseline systolische bloeddruk, geschiedenis van diabetes mellitus, en totaal en HDL-cholesterol, was de HR voor hart- en vaatziekten met BMI 1,07 (95%-BI 1,03 tot 1,11). Geconcludeerd kan worden dat BMI de voorspelling van het risico op hart- en vaatziekten onvoldoende verbetert wanneer informatie over systolische bloeddruk, geschiedenis van diabetes mellitus en lipiden beschikbaar is.

NRI

In het onderzoek van Wormser (2011) gaf de toevoeging van BMI aan het Framingham-risicoscoremodel geen significante verbetering van het voorspellen van tienjaarsrisicocategorieën voor hart- en vaatziekten. De NRI, -0,19% (95%-BI -0,70 tot 0,32; p = 0,461), behaalde niet het klinisch relevante verschil van 10%. Met andere woorden, de toevoeging van BMI aan het Framingham-risicoscoremodel leidt niet tot een verschuiving van het geschatte risico op hart- en vaatziekten. De NRI was gebaseerd op de gegevens van 43.944 deelnemers van 20 onderzoeken (4777 cases). De C-indexverandering, een andere maat voor risicovoorspelling, was -0,0001 (95%-BI -0,0005 tot 0,0002; p = 0,430). Dit was gebaseerd op de gegevens van 144.795 deelnemers van 39 onderzoeken (8347 cases). 149

In het onderzoek van Van Dis (2012) bleek risicovoorspelling niet te verbeteren als BMI ≥ 30 kg/m2 werd toegevoegd aan het klassieke risicomodel, wanneer er werd gekeken naar reclassificatie bij risicocategorieën van 5% (mannen: NRI 2,2%; p = 0,3; vrouwen: NRI 1,1%; p = 0,7). Wanneer de risicocategorieën werden verdeeld in groepen van 10% verschil in absoluut risico op hart- en vaatziekten, werd er een kleine maar significante verbetering van risicopredictie gevonden door het toevoegen van BMI ≥ 30 kg/m2 aan het klassieke risicomodel voor mannen, en niet voor vrouwen (mannen: NRI 3,8%; p = 0,05; vrouwen: NRI 2,7%; p = 0,2).

Bewijskracht van de literatuur

Hart- en vaatziekten morbiditeit: de bewijskracht voor de uitkomstmaat hart- en vaatziektemorbiditeit is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias: verschil in start en looptijd van de cohorten (baseline tussen 1967 en 2006)); extrapoleerbaarheid (bias als gevolg van indirectheid: Framingham-risicoscoremodel in plaats van SCORE); en publicatiebias.

NRI Framingham-predictiemodel: de bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI voor het Framingham-predictiemodel is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias: verschil in start en looptijd van de cohorten (baseline tussen 1967 en 2006)); extrapoleerbaarheid (bias als gevolg van indirectheid: Framingham-risicoscoremodel in plaats van SCORE); en publicatiebias.

NRI klassieke risicopredictiemodel: de bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI voor het klassieke risicopredictie model is niet verlaagd.

Conclusie

Framingham-predictiemodel 
Zeer laag GRADEHet is onzeker of BMI van toegevoegde waarde is aan het Framingham-risicoschattingsmodel bij het reclassificeren van personen zonder hart- en vaatziekten. 
 Bron: Wormser 2011 149  
Klassiek risicopredictiemodel
Hoog GRADEHet toevoegen van BMI (≥ 30 kg/m2) aan het klassieke risicoschattingsmodel voor hart- en vaatziekten leidt niet tot reclassificatie van personen zonder hart- en vaatziekten.
 Bron: Van Dis 2012 150


Overwegingen

Alleen bij mannen in het onderzoek van Van Dis (2012) geeft de BMI een verbetering van NRI 3,8% bij een afkappunt van 10%. Deze verandering was statistisch significant, maar wel lager dan 10% (het afkappunt voor significantie gesuggereerd door de werkgroep). Andere onderzoekingen laten geen relevante reclassificatie zien. De kwaliteit van die laatste onderzoeken is lager dan die van Van Dis (2012).

Coronaire kalkscore

Uitgangsvraag 

Wat is de toegevoegde waarde van een coronaire kalkscore bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten? 

Inleiding 

Hoewel de meeste gevallen van hart- en vaatziekten kunnen worden verklaard door de klassieke risicofactoren, is er aanzienlijke variatie in de mate van atherosclerose bij de aanwezigheid van dezelfde mate van risicofactoren. Om die reden is er toenemende belangstelling voor het gebruik van niet-invasieve beeldtechnieken om een indruk te krijgen van de mate van atherosclerose en daarmee de risicoschatting voor hart- en vaatziekten te verbeteren. Met name bij personen bij wie het berekend risico op hart- en vaatziekten op basis van de klassieke risicofactoren rond risicodrempels ligt, zou de coronaire kalkscore door middel van computertomografie (CT), een rol kunnen spelen om de risicovoorspelling te verbeteren, met name door een duidelijkere classificering van een individu in een bepaalde risicocategorie (bijvoorbeeld laag risico of hoog risico) te bewerkstelligen (reclassificatie).  

Zoeken en selecteren 

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag (vragen): 

Leidt toevoeging van de uitslag van een coronaire kalkscorebepaling aan het predictiemodel op basis van alleen klassieke risicofactoren tot een betere risicoschatting bij personen zonder hart- en vaatziekten, afgemeten aan klinisch significante reclassificatie (Net Reclassification Index), voor wat betreft hun risico op fatale of niet-fatale hart- en vaatziekten? 

 P: personen zonder hart- en vaatziekten; 

I: risicopredictie op basis van klassieke risicofactoren plus coronaire kalkscore; 

C: risicopredictie op basis van alleen klassieke risicofactoren; 

O: hart- en vaatziekten morbiditeit, hart- en vaatziekten mortaliteit, reclassificatie uitgedrukt in Net Reclassification Index (NRI). 

Relevante uitkomstmaten 

De werkgroep achtte zowel hart- en vaatziekten morbiditeit/mortaliteit als reclassificatie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde de genoemde uitkomstmaten niet a priori, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities. De werkgroep definieerde op basis van consensus een NRI van 10% voor reclassificatie als een klinisch (patiënt) relevant verschil. 

Zoeken en selecteren (Methode) 
Zoekactie – februari 2017 

In de database Medline is met relevante zoektermen gezocht; de zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 257 treffers op met zoekfilter systematische reviews/meta-analyses (SR/MA). Studies werden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geselecteerd op grond van het volgende selectiecriterium: relevantie voor de uitgangsvraag. Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 57 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens 55 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel in de Totstandkoming, SR/MA), en 2 studies definitief geselecteerd. Vervolgens werd vanaf de zoekdatum van de laatste systematische review (31 december 2014) gezocht naar nieuw verschenen originele onderzoeken. Op basis van titel en abstract werden daarvan in eerste instantie 13 studies geselecteerd, waarvan na raadpleging van de volledige tekst er 2 werden geïncludeerd (zie exclusietabel in de Totstandkoming). 

 Twee onderzoeken (SR) zijn opgenomen in de literatuuranalyse; de 2 aanvullende cohortstudies worden daarnaast globaal besproken. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten van de SR zijn opgenomen in de evidence-tabel (zie Totstandkoming). 

Update – maart 2022 

De zoekactie is op 17-03-2022 herhaald met een paar wijzigingen (zie zoekverantwoording in de Totstandkoming). De selectiecriteria zijn hetzelfde gebleven.  

 Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 58 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens 58 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel in de Totstandkoming) en geen studies definitief geselecteerd. 

Samenvatting literatuur 

Peters (2012) ondernam een systematische review naar de toegevoegde waarde voor cardiovasculaire risicostratificatie van afbeeldingstechnieken van subklinische atherosclerose, waaronder ook de coronaire kalkscore, in patiënten zonder symptomatische hart- en vaatziekten en zonder diabetes mellitus. Gelet op de uitgangsvraag worden hier alleen de relevante studies in deze SR besproken, dat wil zeggen studies waarin een overall (dat wil zeggen over het gehele spectrum van gecalculeerde risico’s met oude risicoscores op basis van alleen klassieke risicofactoren) NRI wordt gegeven. De 4 studies die een NRI berekenden betreffen 3 cohortstudies in de Verenigde Staten, Duitsland en Nederland. De uitkomstmaat in deze 3 cohorten was steeds fatale en niet-fatale coronaire hartziekten. De vierde studie is een substudie in het Duitse cohort bij personen zonder indicatie voor statinebehandeling, dat wil zeggen laag-intermediair risico. Hier waren fatale en niet-fatale hart- en vaatziekten de primaire uitkomstmaat.151

Paixao (2015) voegde een vierde cohortstudie toe aan bovenstaande 3 cohorten: de Dallas Heart Study (DHS). Tegelijk deden zij een SR en meta-analyse van de overall NRI’s van deze 4 cohorten.152  Alleen de Dallas Heart Study is meegenomen in de beoordeling, aangezien de review hetzelfde is als die van Peters (2012). Verschillende afkapwaarden voor de coronaire kalkscore werden gehanteerd. De leeftijd van de populatie was gemiddeld 44 jaar. 

In aanvulling op laatstgenoemde SR rapporteerde Baber (2015)153 de resultaten van The BioImage Study bij 5.808 asymptomatische patiënten. Hoffmann (2016)154  deed hetzelfde in het Framingham Heart Study cohort bij 3.486 deelnemers. Dit brengt het totale aantal cohortstudies die voldoen aan de zoekvraag op zes, met een totale populatie van n=22.653. 

Resultaten 

Peters (2012) 

De overall NRI in de Multi-Ethnic Study of Atherosclerosis (MESA) was 25% (95% BI; 16 tot 34%), in de Heinz-Nixdorf-Recall (HNR) studie 20% (95% BI 7 tot 33%) en in de Rotterdam-studie 14% (95% BI; 4 tot 24%). De NRI voor patiënten met een matig verhoogd risico was hoger (MESA: 55% (95%CI 41%-69%), de Rotterdam-studie had gelijke waarden als de MESA en de HNR vond een NRI van 31%).151

Paixao (2015) 

De overall NRI in de Dallas Heart Study bedroeg 22% (p=0,01) met gebruik van de Framingham-risicoscore en gebruik van de Framingham risico-categorieën als referentie. De gehanteerde risicodrempels voor intermediair risico waren 6% en 20%.152

Baber (2015) 

De overall NRI in The BioImage Study door toevoeging van de coronaire kalkscore aan de klassieke risicofactoren was 25% (95% BI; 12 tot 36%) voor het primaire eindpunt majeure cardiovaulaire events (cardiovasculaire sterfte, myocardinfarct of ischemisch CVA).153

Hoffmann (2016) 

De NRI in de Framingham Heart Study door toevoeging van de coronaire kalkscore aan de klassieke risicofactoren in de Framingham Risico score en 10-jaars CV risicocategorieën was 32% (95% BI; 11 tot 53%) voor het primaire gecombineerde eindpunt ‘major CHD’ (coronaire hartziekte-sterfte / myocardinfarct). Voor het eindpunt ‘major CVD’ (major CHD of ischemisch CVA) was de NRI 25% (95% BI; 8 tot 41%).154

Bewijskracht van de literatuur 

Voor deze prognostische studies werd uitgegaan van in beginsel hoge kwaliteit van de observationele studies bij prognostische vraagstellingen. De bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI is met 1 niveau verlaagd in verband met beperkingen in de onderzoeksopzet van de SR van Peters (AMSTAR 8/11). De resultaten van de SR en aanvullende cohortstudies zijn voldoende consistent, homogeen, extrapoleerbaar en precies. 

Conclusie 

Redelijk 

GRADE 

Het toevoegen van een coronaire kalkscore aan een risicopredictiemodel voor hart- en vaatziekten op basis van alleen klassieke risicofactoren leidt tot klinische significante reclassificatie van specifieke populaties zonder hart- en vaatziekten en zonder diabetes mellitus naar een hogere of lagere risicocategorie. 

Bronnen (Paixao, 2015; Peters, 2012; Baber, 2015; Hoffmann, 2016)152 151 153 154

Overwegingen 

Coronairverkalking wordt onderzocht met behulp van computertomografie (CT). Calcificaties wijzen op (subklinische) coronaire atherosclerose in een gevorderd stadium155 . De mate van calcificatie, uitgedrukt in de Agatstonscore is gecorreleerd aan de totale coronaire plaquelast.155  De waarde van de coronaire kalkscore kan verder worden vergroot wanneer rekening wordt gehouden met de distributie naar leeftijd, geslacht en etnische achtergrond binnen de percentielen. Voor het berekenen van het percentiel kan gebruik gemaakt worden van de Calciumscore Calculator.156   

 Coronairverkalking, en de mate daarvan, is geen indicator voor de (in)stabiliteit van een atherosclerotische plaque157 maar is wel een sterke langetermijnsrisico-indicator voor het risico op hart- en vaatziekten met toegevoegde waarde bovenop risicofactoren.158 159 160  Een recente publicatie van een cohort met lange follow up (6,5 jaar) waarbij de SCORE2 en de impact van het toevoegen van de kalkscore onderzocht is, liet zien dat het discriminerend vermogen (C-index) van de voorspelling toenam van 0,61 naar 0,75, een klinisch relevant verschil.161 Ook de reclassificatie verbeterde. De betekenis van een kalkscore van 1 tot 100 of <75e percentiel is minder duidelijk. 

  Van de coronaire kalkscore is aangetoond dat het een zeer hoge negatieve voorspellende waarde heeft (“the power of zero”), want een Agatstonscore van 0 heeft een negatieve voorspellende waarde van 98% voor het uitsluiten van significante coronaire vernauwing159 162 en maakt cardiovasculaire events in de komende jaren zeer onwaarschijnlijk.163 164 165  Belangrijk om te realiseren dat met name relatief jonge mensen geen coronaire kalk hebben ondanks de aanwezigheid van risicofactoren zoals roken, hypertensie en hypercholesterolemie. Daar zou ten onrechte uit kunnen worden afgeleid dat deze risicofactoren geen schade aan coronairen zouden veroorzaken. 

 Een coronaire kalkscore ≥100 Agatston-eenheden of ≥75e percentiel gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en etniciteit wordt internationaal beschouwd als een duidelijk verhoogd risico op hart- en vaatziekten.166  Een kalkscore van ≥ 100 gaat gepaard met een grote toename in risico op hart- en vaatziekten en sterfte. Bij een kalkscore van ≥300, zoals in de vorige richtlijn beschreven stond, is er sprake van slechts beperkte extra risicotoename.154  Paixao (2015) geeft aan dat de afkapwaarde van ≥100 bij jongere patiënten zelfs aan de hoge kant is, aangezien er bij jongere personen binnen het domein van 0-100 al risicotoenames gezien worden.152  Daarom kan voor jongere patiënten beter worden uitgegaan van het ≥75e percentiel.  

De toegevoegde waarde van de coronaire kalkscore is dus inmiddels, zij het nog beperkt, onderzocht voor de in deze richtlijn gebruikte SCORE2-risicocalculator. Tevens worden in deze nieuwe CVRM-richtlijn andere en leeftijd-specifieke afkapgrenzen voor risico gehanteerd. Het is niet bekend wat is het reclassificerende vermogen is van kalkscore bij deze leeftijdsspecifieke risicodrempels 

 Het reclassificerend vermogen van de coronaire kalkscore is niet onderzocht voor de risicoscores die nu worden aanbevolen in de nieuwe CVRM-richtlijn. Dit geldt ook voor de in deze richtlijn gebruikte recenter ontwikkelde SCORE2 die veel beter het CV-risico kan schatten in vergelijking met oudere risicoscores waarmee het meeste onderzoek naar het reclassificerende vermogen van kalkscore is verricht. Tevens wordt in deze nieuwe CVRM-richtlijn andere en leeftijd-specifieke afkapgrenzen voor risico gehanteerd. Het is niet bekend wat is het reclassificerende vermogen is van kalkscore wanneer leeftijdsspecifieke risicodrempels worden gehanteerd. De beschikbare literatuur laat echter zien dat de kritische NRI-grens van 10% bij toevoeging van de coronaire kalkscore aan klassieke risicofactoren telkens ruimschoots gehaald wordt wanneer oude risicoscores worden gebruikt in combinatie met oude en niet leeftijd-specifieke risicodrempels.   

Kosten, toepasbaarheid en beschikbaarheid 

De kosten van een CT-scan om kalkscore te bepalen, variëren. De kosten zouden kunnen worden afgezet tegen het jarenlang gebruik van medicamenten (met controles) bij behandeling van risicofactoren bij patiënten die door een zeer lage kalkscore worden gereclassificeerd naar een laag cardiovasculair risico, omdat de aan de medicatie verbonden kosten (en bijwerkingen) voorkomen kunnen worden. Een formele kosteneffectiviteitsanalyse ontbreekt echter.  

Vrijwel ieder ziekenhuis in Nederland biedt CT-kalkscore aan, waarbij de stralendosis gebruikelijkerwijs onder 1 mSv is (minder dan de helft van jaarlijkse achtergrondstraling in Nederland). 

De laatste jaren is de toegang tot de coronaire kalkscore sterk toegenomen. In diverse regio’s in Nederland kunnen huisartsen een coronaire kalkscore al direct aanvragen, zonder tussenkomst van een aanvragend medisch specialist.  

Rationale 

De aanbevelingen rondom coronaire kalkscore zijn aangepast ten opzichte van de vorige CVRM-richtlijn, terwijl de studies die de NRI van coronaire kalkscores analyseerden niet nieuw zijn. Ontwikkelingen sinds 2019 zijn onder andere dat onderzoek laat zien dat patiënten met een positieve familieanamnese voor hart- en vaatziekten betere therapietrouw laten zien en meer aan leefstijlaanpassingen doen bij het kennen van een relatief hoge coronaire kalkscore.167  Ook is de toegang tot de coronaire kalkscore sterk toegenomen.  

 Ondanks de informatie die de coronaire kalkscore geeft voor het risico op hart- en vaatziekten, is het niet wenselijk dat deze bij iedereen wordt bepaald. Met behulp van de scoretabellen is het cardiovasculair risico immers over het algemeen heel goed in te schatten. Echter, het reclassificerend vermogen van de coronaire kalkscore bij mensen met een score die dicht bij een behandeldrempel ligt, kan een reden zijn voor het bepalen van een coronaire kalkscore. In de meeste gevallen is het bepalen van de coronaire kalkscore niet nodig omdat er, meestal naar aanleiding van een goed gesprek tussen patiënt en zorgverlener over het met behulp van een scoretabel geschatte risico en de voor- en nadelen van (vaak langdurige) medicatie, vaak overeenstemming wordt bereikt over het al dan niet starten van medicamenteuze behandeling om het cardiovasculair risico te verlagen. Indien het gesprek geen beslissing oplevert, kan worden overwogen een coronaire kalkscore te bepalen. Dit kan bijvoorbeeld helpen bij een jong persoon met een matig risico op basis van de risicoscoretabel, waarbij een kalkscore van 0 kan voorkomen dat een patiënt onnodig jarenlang medicatie gaat slikken.   

 In het algemeen zal een coronaire kalkscore van 0 geassocieerd zijn met een lager risico dan berekend op basis van SCORE2 en een score van ≥100 Agatston-eenheden (of ≥75e percentiel gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en etnische achtergrond) met een hoger risico.166

Aanbevelingen 

  • Indien een coronaire kalkscore bekend is, kan deze gebruikt worden om het 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekte, geschat met SCORE2, te reclassificeren naar een hoger of lager risico als de coronaire kalkscore daar aanleiding voor geeft. 
  • Overweeg om een coronaire kalkscore te bepalen bij patiënten tussen de 50 en 70 jaar als een gesprek met de patiënt over het al dan niet starten van medicamenteuze behandeling geen besluit oplevert.  
  • Houd bij de interpretatie van de kalkscore>0 rekening met leeftijd, geslacht en etnische achtergrond.  
  • Het resultaat van een coronaire kalkscore kan als volgt gebruikt worden:  
    • Bij een coronaire kalkscore van 0 kan gereclassificeerd worden naar een lager risico. 
    • Bij een coronaire kalkscore ≥ 100 (of ≥ 75ste percentiel) kan gereclassificeerd worden naar een hoger risico. 
Elektrocardiografie

Uitgangsvraag

Wat is de toegevoegde waarde van het ecg bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten?

Deze uitgangsvraag bevat de volgende deelvraag:

  • Wat is de toegevoegde waarde van elektrocardiografische linkerventrikelhypertrofie bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten?
Inleiding

Hoewel de meeste hart- en vaatziekten kunnen worden voorspeld met behulp van de klassieke risicofactoren, is er aanzienlijke variatie in de mate van atherosclerose. Er is dus blijvende belangstelling voor niet-invasieve diagnostiek ter verbetering van de risicoschatting op hart- en vaatziekten. Bij personen bij wie de risicoschatting op hart- en vaatziekten op basis van de klassieke risicofactoren op de grens van twee risicocategorieën ligt, zou aanvullende diagnostiek wellicht van waarde kunnen zijn voor een betere risicoschatting en besluitvorming.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: leidt toevoeging van de uitslag van een ecg aan het predictiemodel op basis van alleen klassieke risicofactoren tot een betere risicoschatting bij personen zonder hart- en vaatziekten, afgemeten aan klinisch significante reclassificatie (Net Reclassification Improvement), voor wat betreft hun (tienjaars)mortaliteit en -morbiditeit van hart- en vaatziekten?

P: personen zonder hart- en vaatziekten
I: risicopredictie op basis van klassieke risicofactoren plus ecg
C: risicopredictie op basis van alleen klassieke risicofactoren
O: hart- en vaatziektemorbiditeit, hart- en vaatziektemortaliteit, reclassificatie uitgedrukt in Net Reclassification Index (NRI)

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte zowel hart- en vaatziektemorbiditeit/-mortaliteit als reclassificatie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde de genoemde uitkomstmaten niet a priori, maar hanteerde de in de onderzoeken gebruikte definities. De werkgroep definieerde een NRI van 10% voor upward of downward reclassifcatie als een klinisch (patiënt) relevant verschil.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database Pubmed is in april 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews of meta-analyses vanaf 2005. De literatuurzoekactie leverde één systematische review van goede kwaliteit (AMSTAR 11/11), maar geen van de geïncludeerde onderzoeken in deze review had een NRI berekend.168 In augustus 2017 werd er een aanvullend literatuuronderzoek verricht naar RCT’s of longitudinaal onderzoek in juli 2017 vanaf begin 2011. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van het volgende selectiecriterium: prospectief onderzoek (RCT of observationeel). Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie negen onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens vier onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en vijf onderzoeken definitief geselecteerd.

In totaal zijn vijf onderzoeken opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen (zie bijlage). De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen (zie bijlage).

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

In het onderzoek van Shah (2016) werd een nieuw risicopredictiemodel voor cardiovasculaire mortaliteit ontwikkeld en gevalideerd.169 Er werden voor dit onderzoek twee Amerikaanse cohorten (NHANES-I en III) met 9969 burgers (inclusief diabeten) zonder hart- en vaatziekten gebruikt. De primaire uitkomstmaat was cardiovasculair overlijden, de secundaire uitkomstmaten waren major acute coronary events (MACE) en totaal overlijden. Het NHANES-III-cohort werd gebruikt om een nieuw risicoschattingsmodel (NHANES ECG risk equation) te valideren. Er werd gebruikgemaakt van de Framingham-risicoscore. De mediane follow-up was 18,8 jaar. Rookstatus, bloeddruk, aantal diabeten, totaal cholesterol en meerdere ecg-afwijkingen waren significant verschillend tussen beide cohorten.

Het onderzoek van Auer (2012) werd verricht in het Health, Aging and Body Composition (Health ABC) cohort onder 2192 volwassenen van zeventig tot 79 jaar zonder hart- en vaatziekten.170 Gegevens waren verzameld van 1997 tot 1998 en van 2006 tot 2007, de gemiddelde follow-upduur was acht jaar. De primaire uitkomstmaat was coronaire hartziekte, gedefinieerd als acuut myocardinfarct, coronaire mortaliteit of ziekenhuisopname voor angina pectoris of coronaire revascularisatie. Er werd gebruikgemaakt van de Framingham-risicoscore.

Jörgensen (2014) beschrijft een prospectief cohortonderzoek met deelnemers van de Copenhagen City Heart study.3 Personen van 65 jaar en ouder zonder hart- en vaatziekten werden benaderd voor deelname. De mediane duur van follow-up was 11,9 jaar voor cardiovasculaire morbiditeit en 9,8 jaar voor cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. Er werd gebruikgemaakt van de Framingham-risicoscore of European Heart-score. Deelnemers met een follow-up van minder dan tien jaar werden geëxcludeerd. Gebruikte uitkomstmaten waren cardiovasculaire mortaliteit en gecombineerde cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.

Graversen (2016) deed een onderzoek naar verbetering van de SCORE onder 8476 deelnemers uit de Copenhagen City Heart study.171 Deelnemers van tachtig jaar en ouder of deelnemers met hart- en vaatziekten of diabetes werden geëxcludeerd. De gebruikte uitkomstmaat was cardiovasculaire mortaliteit. De prognostische factor was major of minor ecg-afwijking. Er werd gebruikgemaakt van het Systemic Coronary Risk Evaluation (SCORE) algoritme.

In The Multi-Ethnic Study of Atherosclerosis (MESA) werd het reclassificerende vermogen van ecg-afwijkingen en de CAC-score berekend voor het risico op coronaire hartziekten.172 De mediane follow-upduur was tien jaar. Er werd een nieuwe risicopredictiemodel gemaakt met gebruik van klassieke risicofactoren met of zonder ecg.

Resultaten

I Gecombineerde ecg-afwijkingen als prognostische factor

a) Totale NRI

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het Health ABC-cohort was de NRI voor cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit 7,4% (95%-BI 3,1 tot 19,05).170 In het onderzoek van Jörgensen (2014) was de NRI 4,2% (95%-BI 3,5 tot 5,6%) voor de gecombineerde uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.3 De NRI voor de uitkomstmaat coronaire morbiditeit was 2% (95%-BI niet gegeven) en 5% (95%-BI niet gegeven) voor de gecombineerde uitkomstmaat coronaire morbiditeit en mortaliteit in het onderzoek van Desai.172

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het onderzoek van Shah was de NRI 11% (95%-BI 7 tot 4%).169 In het onderzoek van Jörgensen was de NRI 7,1% (95%-BI 6,7 tot 9%).3 In het onderzoek van Graversen was de NRI 1,9% (95%-BI niet gegeven, p = 0,540) in de populatie van 40 tot 70 jaar.171 In de totale populatie was de NRI 1,9% (95%-BI niet gegeven, p = 0,423). De NRI was 9% (95%-BI niet gegeven) voor coronaire mortaliteit in het onderzoek van Desai.172

b) Intermediaire NRI

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

De gecorrigeerde NRI voor de intermediaire groep was 6,7% (95%-BI 1,2 tot 19,3%) in het Health ABC-cohort.170 Het grootste deel van de reclassificatie was naar de lagere risicogroep.

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

De NRI voor de intermediaire risicogroep voor major ecg-afwijkingen was 6,7% (95%-BI niet gegeven, p = 0,370).171 De NRI was niet gecorrigeerd voor subgroepanalyse, zoals eerder beschreven.173

II Elektrocardiografische LVH als prognostische factor

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het onderzoek van Jörgensen werd een NRI van -1,1% (95%-BI -2,3 tot 0,1) gevonden voor cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.3

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

De NRI was 2,7% (95%-BI 1,0 tot 4,4) in het onderzoek van Jörgensen.3

Bewijskracht van de literatuur

Voor deze prognostische onderzoeken werd uitgegaan van in beginsel hoge kwaliteit van observationeel onderzoek.

I Ecg-afwijkingen als prognostische factor

De bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI (totaal en intermediair) is met twee niveaus verlaagd in verband met het gebruik van een andere risicoscore (overwegend Framingham in plaats van SCORE) en publicatiebias.

II Elektrocardiografische LVH als prognostische factor

De bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI is met drie niveaus verlaagd gezien de beperkingen in onderzoeksopzet (alleen leeftijd ≥ 65 jaar), het gebruik van een andere risicoscore (overwegend Framingham in plaats van SCORE) en publicatiebias.

Conclusie

Laag GRADEMogelijk leidt het toevoegen van een ecg aan een risicopredictiemodel voor hart- en vaatziekten op basis van klassieke risicofactoren niet tot klinisch significante reclassificatie van de populatie naar een hogere of lagere risicocategorie.
Laag GRADEMogelijk leidt het toevoegen van een ecg aan de intermediaire risicogroep op basis van een risicopredictiemodel voor hart- en vaatziekten met klassieke risicofactoren niet tot klinisch significante reclassificatie van de populatie naar een hogere of lagere risicocategorie.
Bronnen: Auer 2012, Graversen 2016170 171
Zeer laag GRADEWe zijn te onzeker of het toevoegen van een elektrocardiografische LVH aan een risicopredictiemodel voor hart- en vaatziekten op basis van klassieke risicofactoren leidt tot klinisch significante reclassificatie van de populatie naar een hogere of lagere risicocategorie.
 Bron: Jörgensen 20143


Overwegingen

Hoewel elektrocardiografische afwijkingen bij patiënten zonder hart- en vaatziekten een voorspellende waarde hebben op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit, leidt het toevoegen van de ecg aan de traditionele risicoschattingen (Framingham en SCORE) niet tot een betere cardiovasculaire risicoschatting. Daarnaast zijn er ook nadelen van het verrichten van een ecg, zoals fout-positieve afwijkingen bij asymptomatische patiënten, die beperkt zijn onderzocht. In een Amerikaans retrospectief onderzoek in de huisartsenpraktijk kregen patiënten zonder hart- en vaatziekten na een ecg (in het kader van een jaarlijkse screening) 5,1 keer vaker aanvullende onderzoeken, visites en ingrepen ten opzichte van patiënten zonder ecg. Er waren iets meer cardiaalgerelateerde opnamen (0,46% versus 0,12%), coronaire revascularisaties (0,20% versus 0,04%) en overlijden (0,19% versus 0,16%) in de groep van patiënten zonder hart- en vaatziekten die een screenend ecg hadden gekregen ten opzichte van de patiënten zonder ecg. Het totale risico op hart- en vaatziekten was in beide groepen zeer laag [Bhatia 2017]. Er zijn wel veel andere indicaties voor het maken van een ecg.

Er is onvoldoende bewijs dat een elektrocardiografisch vastgestelde LVH leidt tot een betere risicoschatting ten opzichte van de traditionele risicoschattingen alleen. In een onderzoek van Tocci (2017) was elektrocardiografische LVH niet voorspellend voor een hoog risicoprofiel (≥ 5 met SCORE): bij LVH vastgesteld met Sokolow-Lyon-criteria was de OR 0,81 (95%-BI 0,18 tot 3,64) en bij LHV vastgesteld met Cornell Voltage OR 1,44 (95%-BI 0,37 tot 6,21) [Tocci 2017].

Aanbeveling

Zie af van een ecg met het doel de risicoschatting te verbeteren bij personen zonder hart- en vaatziekten.

Enkel-armindex

Uitgangsvraag

Wat is de toegevoegde waarde van de enkel-armindex bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten?

Inleiding

De enkel-armindex (EAI) is een makkelijk uit te voeren en reproduceerbare test om asymptomatische atherosclerotische aandoeningen te herkennen. Een EAI < 0,9 geeft een ≥ 50% verhoogde kans op een stenose tussen de aorta en de distale beenslagaderen. Vanwege de acceptabele sensitiviteit (79%) en specificiteit (90%) wordt een EAI < 0,9 gezien als een betrouwbare marker voor perifeer arterieel vaatlijden (PAV).174 175 Een EAI-waarde die wijst op significant PAV heeft een toegevoegde waarde voor de medische voorgeschiedenis, want 50 tot 89% van de patiënten met een EAI < 0,9 heeft geen typische claudicatioklachten, terwijl PAV aanwezig is bij 12 tot 27% van de asymptomatische personen > 55 jaar.176

De EAI is omgekeerd evenredig met het risico op hart- en vaatziekten, maar er bestaat discussie over de mogelijkheid de EAI te gebruiken om patiënten te reclassificeren in verschillende risicocategorieën voor hart- en vaatziekten.175 177

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: leidt toevoeging van de uitslag van een enkel-armindex aan het predictiemodel op basis van alleen klassieke risicofactoren tot een betere risicoschatting bij personen zonder hart- en vaatziekten, afgemeten aan klinisch significante reclassificatie (Net Reclassification Improvement), voor wat betreft hun (tienjaars)mortaliteit en -morbiditeit van hart- en vaatziekten?

P: personen zonder hart- en vaatziekten
I: risicopredictie op basis van klassieke risicofactoren plus enkel-armindex
C: risicopredictie op basis van alleen klassieke risicofactoren
O: hart- en vaatziekte-morbiditeit, hart- en vaatziektemortaliteit, reclassificatie uitgedrukt in Net Reclassification Index (NRI)

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte zowel hart- en vaatziektemorbiditeit/-mortaliteit als reclassificatie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde de genoemde uitkomstmaten niet a priori, maar hanteerde de in de onderzoeken gebruikte definities. De werkgroep definieerde een NRI van 10% voor upward of downward reclassifcatie als een klinisch (patiënt) relevant verschil.

Zoeken en selecteren (methode)

Er werd een systematisch literatuuronderzoek verricht met bovenstaande uitgangsvraag, die in eerste instantie beperkt werd tot meta-analyses en systematische reviews (zie Verantwoording). Op basis van titel en abstract werden er van de 96 reviews acht geselecteerd. Een van de acht reviews was van goede kwaliteit en bruikbaar voor beantwoording van de uitgangsvraag.178 De gebruikte publicatie is een onderdeel van een grotere systematische review met zes zoekvragen. Alleen onderzoeken uit de systematische review waarin een NRI was berekend zijn meegenomen in de resultaten. Er werd een aanvullend literatuuronderzoek verricht naar RCT’s en cohortonderzoeken vanaf de zoekdatum van de laatste systematische review (september 2012). Van de 459 gevonden artikelen voldeden er drie onderzoeken aan de uitgangsvraag.179 180 181 Daarnaast werd één onderzoek gevonden via de referenties van andere onderzoeken.182

In totaal zijn er vijf onderzoeken opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten van de systematische review en cohorten zijn opgenomen in de evidence-tabellen (zie bijlage). De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen (zie bijlage).

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

De systematische review is uitgevoerd door de United States Preventive Services Task Force (USPSTF).178 In deze systematische review werden veertien onderzoeken van matige tot goede kwaliteit en één meta-analyse van de ABI collaboration-cohorten van matige kwaliteit geïncludeerd [Ankle Brachial Index collaboration 2008]. Van de veertien onderzoeken in deze review werd in vier onderzoeken de uitkomstmaat NRI berekend. Twee van deze onderzoeken, de Rotterdam Study en de Atherosclerosis Risk in Communities (ARIC) study zijn later gaan deelnemen aan de ABI collaboration-cohorten en maken deel uit van de heranalyse.182 Een van de vier onderzoeken, de Multi-Etnic Study of Atherosclerosis (MESA), is na publicatie van de systematische review van Lin (2013) nogmaals geanalyseerd.179 Het laatste onderzoek is de Health, Aging and Body Composition (Health ABC) study.178 De ABI collaboration bestond in 2014 uit achttien cohorten. In de analyse van Fowkes werd een nieuw predictiemodel met de EAI ontwikkeld en gevalideerd in een interne en externe validatiedataset van patiënten uit de ABI collaboration cohorten (n = 44.752).182 Dit model werd ontwikkeld voor mannen en vrouwen afzonderlijk.

In de Rotterdam Study werden 5933 personen zonder hart- en vaatziekten geïncludeerd.178 De gemiddelde leeftijd was 69 jaar en 59% was vrouw. In de Health ABC study werden 2191 personen zonder hart- en vaatziekten geïncludeerd.178 De gemiddelde leeftijd was 74 jaar en 55% was vrouw. In de ARIC study werden 11594 personen zonder hart- en vaatziekten geïncludeerd.178 De gemiddelde leeftijd was 54 jaar en 56% was vrouw. In de MESA werden 1330 personen zonder hart- en vaatziekten geïncludeerd.178 De gemiddelde leeftijd was 64 jaar en 33% was vrouw. Een latere analyse van het MESA-cohort wordt hieronder beschreven.179

In de MESA werden 5185 personen zonder hart- en vaatziekten geïncludeerd.179 De gemiddelde leeftijd in het cohort was 61 jaar, 53% was vrouw en het aantal hart- en vaatziekten was 6,2% na tien jaar.

In het Framingham-REGIGOR-cohort werden 5248 personen zonder hart- en vaatziekten geïncludeerd.180 De gemiddelde leeftijd in het cohort was 54 jaar, 54% was vrouw en het aantal hart- en vaatziekten was 3,8% na tien jaar.

In het onderzoek van Ferket (2014) werden personen zonder hart- en vaatziekten uit het National Health and Nutrition Examination Survey (NHANES) cohort (n = 3736) en een subset van de Rotterdam Study (n = 1915) geïncludeerd.181 De gemiddelde leeftijd in het NHANES-cohort was 53 jaar, 52% was vrouw. De mediane leeftijd in de Rotterdam Study was zeventig jaar, 45% was man.

Resultaten

I. NRI totale groep

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

In de Health ABC study was de NRI 3,0% (95%-BI 0,04 tot 6,5%) voor de gecombineerde uitkomstmaat coronaire morbiditeit en mortaliteit.178 In de ARIC study was de NRI 0,8% (95%-BI niet gegeven, p = 0,05) voor de gecombineerde uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.182 In de ABI collaboration-cohorten was de NRI 4,3% (95%-BI 0,0 tot 7,6%) voor mannen en 9,6% (95%-BI 6,1 tot 16,4%) voor vrouwen voor de gecombineerde uitkomstmaat coronaire morbiditeit en mortaliteit.182 In de MESA was de NRI 3,9% (95%-BI -1,1 tot 10,9%) voor de gecombineerde uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.179 In het Framingham-REGIGOR-cohort (n = 5248) was de NRI 2,9% (95%-BI 1,4 tot 4,5%) voor de gecombineerde uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.180

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

In de Rotterdam Study was de NRI 0,6% (95%-BI -1,8 tot 2,9%) (coronaire mortaliteit).178 In de Health ABC study was de NRI 7,9% (95%-BI niet gegeven) (coronaire mortaliteit).178 In de ABI collaboration-cohorten was de NRI 5,7% voor mannen en 15,7% voor vrouwen.182 Het grotere effect bij vrouwen werd mogelijk veroorzaakt door een lage voorspellende waarde van de Framingham-risicoscore in de externe validatieset. In een model waarin alle waarden van de Framingham-risicoscore en de ABI afzonderlijk werden toegevoegd was de NRI bij mannen 2,0% (95%-BI -2,3 tot 4,2%) en bij vrouwen 1,1% (95%-BI -1,9 tot 4,0%) voor coronaire mortaliteit. In het NHANES/Rotterdam Study-cohort was de NRI 0,0% (95%-BI -3,0 tot 3,0%).181

II. NRI intermediaire groep

De definities voor intermediaire groep verschillen per onderzoek. NRI-berekeningen voor intermediaire risicosubgroepen zonder correctie voor vertekening zijn altijd hoger dan de gecorrigeerde NRI’s en zijn waarschijnlijk overschattingen.173

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het Rotterdam Study-cohort was de gecorrigeerde NRI 3,8% (95%-BI -2,9 tot 10,5) (ernstige coronaire morbiditeit) voor de intermediaire groep (10 tot 20% tienjaarsrisico).178 In het Health ABC-cohort was de niet gecorrigeerde NRI 19,3% (95%-BI niet berekend) (ernstige coronaire morbiditeit) voor de intermediaire groep (10 tot 20% 7,5-jaarsrisico).178 In het MESA-cohort was de gecorrigeerde NRI 3,6% (95%-BI niet berekend) (ernstige coronaire morbiditeit) voor de intermediaire groep (6 tot 19% tienjaarsrisico).178 In de ABI collaboration-cohorten was de niet gecorrigeerde NRI 15,9% (95%-BI 6,1 tot 20,6%) voor mannen en 23,3% (95%-BI 13,8 tot 62,5%) voor vrouwen (ernstige coronaire morbiditeit) voor de intermediaire groep (10 tot 19% tienjaarsrisico).182 In het Framingham-REGIGOR-cohort was de niet gecorrigeerde NRI 5,1% (95%-BI 1,5 tot 10,6%) voor de gecombineerde uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit voor de intermediaire groep (5 tot 10% tienjaarsrisico).180

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het MESA-cohort was de niet gecorrigeerde NRI 6,8% (95%-BI niet berekend) voor de intermediaire groep (6 tot 19% tienjaarsrisico).178 In de ABI collaboration-cohorten was de niet gecorrigeerde NRI 20,2% (95%-BI 11,6 tot 22,5%) voor mannen en 18,0% (95%-BI 13,1 tot 18,0%) voor vrouwen.182

Bewijskracht van de literatuur

Voor deze prognostische onderzoeken werd uitgegaan van in beginsel hoge kwaliteit van observationeel onderzoek.

De bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI (totale en intermediaire) is met drie niveaus verlaagd door kans op vertekening in verband met het gebruik van verschillende uitkomstmaten en verschillende referentiegroepen van de enkel-armindex, indirect bewijs door gebruik van een andere risicoscore (Framingham in plaats van SCORE) en publicatiebias.

Conclusie

Zeer laag GRADEWe zijn onzeker of het toevoegen van een enkel-armindex aan een risicopredictiemodel voor hart- en vaatziekte op basis van traditionele risicofactoren leidt tot klinisch significante reclassificatie van de populatie naar een hogere of lagere risicocategorie.
 Bronnen: Lin 2013, Fowkes 2014, Yehboah 2016, Velescu 2015, Ferket 2014178 182 179 180 181
Zeer laag GRADEWe zijn onzeker of het toevoegen van een enkel-armindex aan een intermediaire risicogroep op basis van een risicopredictiemodel voor hart- en vaatziekten met traditionele risicofactoren leidt tot klinisch significante reclassificatie van de populatie naar een hogere of lagere risicocategorie.
 Bronnen: Lin 2013, Fowkes 2014, Velescu 2015178 182 180


Overwegingen

De additieve waarde van de enkel-armindex (EAI) toegevoegd aan een risicopredictiemodel op basis van bovenstaande literatuur is beperkt. Daarbij is in het belangrijkste cohort (ABI collaborations) van deze literatuur de Framingham-risicoschatting gebruikt en niet de in Nederland gebruikelijke SCORE. De Framingham-risicoschatting is een slecht predictiemodel voor hart- en vaatziekten in andere populaties dan de Amerikaanse. Tevens is de EAI in verschillende cohorten op verschillende manieren gemeten en zijn er ook uiteenlopende uitkomstmaten gebruikt. In sommige cohorten zijn alleen patiënten geëxcludeerd met een voorgeschiedenis van coronaire hartziekten, maar niet met andere hart- en vaatziekten. Dit kan voor een vertekening gezorgd hebben.

De ESC-richtlijn 2016 stelt dat zowel de coronaire calciumscore, als atherosclerotische plaquedetectie door middel van scannen van de arteria carotis, als de EAI overwogen kunnen worden als een risicomodificator in de beoordeling van het cardiovasculaire risico. Deze aanbeveling komt overeen met de aanbeveling van de American College of Cardiology Foundation/AHA-richtlijn 2013.

Vanuit patiëntenperspectief is er het belang om meer zekerheid te geven over de hoogte van het cardiovasculaire risico en het al dan niet starten met behandeling. Daarvoor moet een onderzoek echter wel genoeg toegevoegde waarde hebben.

Organisatorische aspecten: de EAI is in de Nederlandse zorg goed beschikbaar, zowel in het ziekenhuis als in de eerste lijn. Dat is echter in het kader van onderzoek naar perifeer arterieel vaatlijden, waarbij er bij de uitvoering van het doppleronderzoek in de eerste lijn randvoorwaarden zijn: voldoende scholing en het onderhouden van ervaring door het regelmatig uitvoeren van deze meting (zie de NHG-Standaard Perifeer arterieel vaatlijden). Uitbreiden van de indicatie voor een EAI naar een factor in het bepalen van het cardiovasculaire risico zou een grote toename van het aantal onderzoeken betekenen, waarbij er geen onderzoek is gedaan naar de kosteneffectiviteit.

Gezien de beperkte toegevoegde waarde van de EAI aan de beschikbare risicomodellen en het niet voldoen aan de door de werkgroep gestelde waarde van NRI als klinisch relevant verschil adviseert de werkgroep om niet actief een EAI uit te voeren ter ondersteuning van het bepalen van het cardiovasculaire risico. Als toevallig al een EAI gedaan is, en het risico is in de buurt van de behandeldrempel in het kader van het cardiovasculaire risico, dan kan de EAI wel meegewogen worden in de beoordeling.

Aanbeveling

  • Zie af van een enkel-armindex met het doel de risicoschatting te verbeteren bij personen zonder hart- en vaatziekten.
Etnische achtergrond

Uitgangsvraag 

Wat is de toegevoegde waarde van etnische achtergrond bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten? 

Inleiding 

In Nederland wonen veel personen van verschillende komaf. Er is veel literatuur die suggereert dat afkomst van invloed is op het cardiovasculaire risico, onafhankelijk van overige risicofactoren. Voor risicoschatting is het vooral van belang of toevoegen van afkomst aan de standaard risico-informatie een betere risicoschatting oplevert. Dit kan worden beoordeeld door reclassificatie te analyseren. 

Zoeken en selecteren 

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: 

Leidt toevoeging van afkomst aan het predictiemodel op basis van alleen klassieke risicofactoren tot een betere risicoschatting bij patiënten zonder hart- en vaatziekten, afgemeten aan klinisch significante (>10%) reclassificatie (Net Reclassification Index), voor wat betreft hun (10-jaars) mortaliteit- en morbiditeit aan hart- en vaatziekten? 

 P: personen zonder hart- en vaatziekten; 

I: risicopredictie op basis van klassieke risicofactoren plus andere etnische achtergrond dan de Nederlandse (patiënten van Surinaamse, Turkse, Marokkaanse, Aziatische, Oost-Europese en Afrikaanse afkomst); 

C: risicopredictie op basis van alleen klassieke risicofactoren; 

O: hart- en vaatziekten morbiditeit, hart- en vaatziekten mortaliteit, reclassificatie uitgedrukt in Net Reclassification Index (NRI). 

Relevante uitkomstmaten 

De werkgroep achtte zowel hart- en vaatziekten morbiditeit/mortaliteit als reclassificatie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde de genoemde uitkomstmaten niet a priori, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities. De werkgroep definieerde een NRI van 10% voor upward of downward reclassifcatie als een klinisch (patiënt) relevant verschil. 

Zoeken en selecteren (Methode) 
Zoekactie – september 2017 

In de database Medline (via OVID) is tot 25 september 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews en observationele studies. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 156 treffers op met zoekfilter systematische reviews/meta-analyses. Studies werden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische reviews (gedetailleerde zoekstrategie, Risk of Bias beoordeling, evidence-tabel) en relevantie voor de uitgangsvraag. Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 2 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens geen studies geëxcludeerd en 2 studies definitief geselecteerd. 

Update – maart 2022 

In maart 2022 is de zoekactie herhaald, waarbij de zoekstrategie geüpdatet is naar de Nederlandse situatie (zie Zoekverantwoording). Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 21 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst van 3 artikelen werden vervolgens 3 studies geëxcludeerd en geen studie definitief geselecteerd (voor meer detail, zie de exclusietabel in de Totstandkoming). 

Resultaat literatuurzoekactie 

Eén meta-analyse183 en één cohortstudie184 zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen (zie Totstandkoming). De beoordeling van de individuele studieopzet (Risk of Bias) is opgenomen in de Risk of Bias tabellen. 

Samenvatting literatuur 

Beschrijving studies 

Gijsberts (2015) gebruikt data van een meta-analyse op patiëntniveau, waarin 17 cohortstudies wereldwijd zijn geïncludeerd. De data van 15 cohorten met individuele records van 60.211 deelnemers, zonder bekende voorgeschiedenis van hart- en vaatziekten werden gebruikt voor de analyse. In de totale populatie was de gemiddelde leeftijd op baseline 59 jaar, 51% was man. In de totale populatie had 78% een Europese of Noord-Amerikaanse, 12% een Afrikaanse, 6% een Aziatische en 2% een Latijns-Amerikaanse achtergrond (NB in het artikel wordt gesproken over white, black, Asian en Hispanic). De gemiddelde follow-upduur was 9,1 jaar. De uitkomst cardiovasculair event werd gedefinieerd als eerste keer beroerte of myocardinfarct. De invloed van etniciteit op de associatie tussen Framingham-risicofactoren en hart- en vaatziekten werd berekend door een interactieterm voor etniciteit met elke risicofactor toe te voegen aan regressieanalyses.183

Drawz (2012) onderzochten in hoeverre het toevoegen van chronische nierziekte en etnische achtergrond aan het Framingham-predictiemodel de risicostratificatie verbeterde bij patiënten met hypertensie. De primaire uitkomst was coronaire hartziekte, dit was een samengestelde maat voor fatale coronaire hartziekten, niet-fatale myocardinfarcten, coronaire revascularisatie, en angina. De data van in totaal 19811 deelnemers, zonder bekende geschiedenis van hart- en vaatziekten werden gebruikt voor de analyse. Deze deelnemers werden gerandomiseerd naar een ontwikkelsample (N=13.207) en een validatiesample (N=6.604). In de ontwikkelsample had 61% een Europese of Noord-Amerikaanse afkomst, en 39% een Afrikaanse afkomst (het artikel spreekt over non-black and black). De gemiddelde leeftijd op baseline was in beide groepen 64 jaar. De reclassificatie van deelnemers in hogere of lagere categorieën tussen het basismodel en het model met chronische nierziekte gestratificeerd naar etniciteit werd geëvalueerd met de Net Reclassification Index (NRI).184

Resultaten 
Hart- en vaatziekten morbiditeit 

In de meta-analyse van Gijsberts was de 10-jaars event rate van hart- en vaatziekten 6,7% voor mensen met Aziatische afkomst; 7,8% voor Latijns-Amerikaanse afkomst; 8,1% voor Europese of Noord-Amerikaanse afkomst en 9,2% voor mensen met een Afrikaanse afkomst.183 De regressieanalyses waaraan etniciteit was toegevoegd, hadden een betere ‘model fit’ dan zonder etniciteit (likelihood ratio test p<0,001). Leeftijd en totaal-cholesterol hadden een significante interactie met etniciteit. De HR voor cardiovasculair event (eerste keer beroerte of myocardinfarct) per 10 jaar toename in leeftijd was 20% lager bij mensen met Afrikaanse afkomst (HR 1,52; 95% BI 1,44 tot 1,60) dan bij Europese of Noord-Amerikaanse afkomst (1,89; 95% BI 1,86 tot 1,93). De HR voor cardiovasculair event per 1 mmol/L toename in totaal-cholesterol was 10% hoger bij mensen met Afrikaanse afkomst (HR 1,20; 95% BI 1,13 tot 1,26) dan bij Europese en Noord-Amerikaanse afkomst (1,09; 95% BI 1,07 tot 1,12). De overige interactietermen waren niet statistisch significant. 

Geconcludeerd werd dat de associatie tussen Framingham-risicofactoren met hart- en vaatziekten dezelfde richting opgaat voor verschillende etnische groepen, maar dat de grootte van de associatie voor leeftijd en totaal-cholesterol verschilt voor mensen van Afrikaanse afkomst ten opzichte van Europese en Noord-Amerikaanse afkomst. Voor de andere risicofactoren en etnische groepen was de associatie niet statistisch significant verschillend. Gijsberts heeft de Net Reclassification Index, noch andere parameters van predictie-accuratesse (bijvoorbeeld kalibratie) onderzocht. 

Net Reclassification index (NRI) 

De NRI voor het 5-jaarsrisico op hart- en vaatziekten werd berekend door Drawz (2012)184 en geeft aan in hoeverre het model inclusief chronische nierziekte en etnische achtergrond) in staat is om deelnemers te classificeren vergeleken met het model zonder deze variabelen. Er was geen verbetering van risicoclassificatie door toevoeging van chronische nierziekte en etnische achtergrond, want geen van de berekende NRI’s was statistisch significant (Noord-Amerikaanse afkomst: mannen NRI 1,3%, P=0,54; vrouwen NRI -5,5%, P=0,11; Afrikaanse afkomst: mannen NRI -4,1%, P=0,46; vrouwen NRI 4,4%, P=0,31). Het effect van enkel toevoeging van etnische achtergrond (zonder chronisch nierziekte) werd niet weergegeven. 

Bewijskracht van de literatuur 

Hart- en vaatziekten morbiditeit: De bewijskracht voor de uitkomstmaat hart- en vaatziekten morbiditeit is met 3 niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (Risk of Bias: verschil in looptijd cohorten en verschillende definiëring etnische groepen); extrapoleerbaarheid (bias ten gevolge van indirectheid: andere definitie uitkomstmaat, Framingham risk model in plaats van SCORE; andere etnische groepen dan in PICO; vijf-jaarsrisico in plaats van tien-jaarsrisico); publicatiebias. 

Conclusie 

Zeer laag 

GRADE 

Het is onzeker of toevoegen van etnische achtergrond aan een risicopredictiemodel leidt tot reclassificatie van het risico op hart- en vaatziekten bij patiënten zonder hart- en vaatziekten. 

 Bronnen: Gijsberts 2015, Drawz 2012183 184

 

Overwegingen 

Uit de internationale literatuur komt niet duidelijk naar voren of het toevoegen van etnische achtergrond aan het risicopredicitiemodel leidt tot reclassificatie van het risico op hart- en vaatziekten.  

 Vermeldenswaardig is de Britse QRISK2-risicoscore.133  Deze score vertoonde betere predictiekarakteristieken dan de voorganger QRISK1, maar verschilde van QRISK1 op meerdere punten dan alleen de toevoeging van etnische achtergrond. Bovendien waren de etnische groepen heel verschillend van de etnische groeperingen die in Nederland woonachtig zijn. Om die reden is de analyse die aantoont dat QRISK2 beter was dan QRISK1 niet meegenomen in het literatuuronderzoek. 

 Eerste-generatiemigranten hebben meestal een lagere mortaliteit ten gevolge van hart- en vaatziekten dan de oorspronkelijke bewoners van het gastland185 , maar in de loop van de tijd naderen eerste generatie migranten meestal het risico op hart- en vaatziekten van hun gastland.185 186  In vergelijking met de oorspronkelijke bewoners van het gastland varieert het mortaliteitsrisico op hart- en vaatziekten, evenals de prevalentie en het beleid ten aanzien van risicofactoren voor hart- en vaatziekten onder eerste generatie migranten afhankelijk van het land van oorsprong en het gastland.186 187 188  Gelet op de aanzienlijke variabiliteit in risicofactoren voor hart- en vaatziekten tussen migrantengroepen is er geen specifieke risicoscore voor hart- en vaatziekten die voldoet voor alle groepen, en het gebruik van etnisch-specifieke scores moet worden overwogen.189

 Eerste generatie migranten uit Turkije hebben een hoger geschat risico op hart- en vaatziekte en hogere mortaliteitscijfers voor hart- en vaatziekten187  dan patiënten van Nederlandse afkomst. Dit lijkt vooral te komen door een hogere incidentie van roken, diabetes mellitus, dyslipidemie, hypertensie en obesitas.190 191 192

 Eerste generatie migranten uit Marokko hebben een lagere incidentie van hart- en vaatziekten dan patiënten van Nederlandse afkomst.187  Mogelijke verklaringen zijn een lagere bloeddruk en cholesterolwaarden en een lager aantal rokers191 192 , hoewel er ook een hogere incidentie is gevonden van diabetes mellitus en obesitas.192 193  Er werden geen verschillen gevonden tussen patiënten met een Marokkaanse migratieachtergrond en patiënten van Nederlandse afkomst wat betreft het onder controle houden van hypertensie.191  

 Eerste generatie immigranten uit Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara en uit het Caraïbisch gebied hebben in sommige onderzoeken188 194 195  een hogere incidentie van hart- en vaatziekten dan oorspronkelijke bewoners van het gastland (Groot-Brittannië en Spanje), maar niet in alle.196  Afrikaanse immigranten hebben een hogere incidentie van diabetes mellitus198  maar roken minder197  dan de oorspronkelijke bewoners van het gastland (Nederland en Engeland). Management van risicofactoren voor hart- en vaatziekten was in een onderzoek199  minder goed dan onder oorspronkelijke bewoners, maar niet in een ander onderzoek.200

 Met betrekking tot overige categorieën laten enkele Nederlandse cohortonderzoeken een wisselend beeld zien van verhoogde prevalenties, op relatief jongere leeftijd, van diabetes mellitus, (slecht gereguleerde) hypertensie en hart- en vaatziekten in onder andere Hindostaanse, Aziatisch-Surinaamse en Afro-Surinaamse personen.201 202 203 204 193  Het risico op hart- en vaatziekten bij hen is vermoedelijk tenminste gedeeltelijk onafhankelijk van de klassieke risicofactoren is, maar dit is nog onvoldoende onderzocht om hier precieze uitspraken over te doen. Inmiddels is men met een onderzoek binnen de HELIUS-studie gestart naar de validiteit van SCORE2 in etnische groepen in Nederland.  

Update 2023 

Uiteindelijk is de belangrijkste vraag of toevoeging van etnische achtergrond aan het risicoprofiel een reden is om de risicoschatting aan te passen. In de ESC-richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice16  wordt het advies gegeven om de schatting van het risico op hart- en vaatziekten te vermenigvuldigen met een RR gebaseerd op resultaten uit een Engelse studie. De onderzochte etnische groepen (onder andere Pakistanen en Indiërs) laten zich echter lastig te extrapoleren naar de Nederlandse situatie. De gegevens suggereren wel dat het risico verschillend is tussen groepen. Echter, de groep Nederlanders met een Afrikaanse afkomst betreft voor een belangrijk deel mensen met een Afro-Surinaamse achtergrond die juist een hoog risico hebben. Daarom is besloten de aanbeveling uit de ESC-richtlijn16  niet over te nemen voor Nederland en het nieuwe onderzoek uit de HELIUS-studie af te wachten. Wel zijn er voldoende aanwijzingen dat bepaalde etnische groepen een ongunstiger risicoprofiel hebben (vooral ten aanzien van diabetes mellitus en hypertensie) en is alertheid daarop aan te bevelen.  

 Een zeer recent onderzoek suggereert dat SCORE2 het risico onderschat bij Nederlanders met een Surinaamse afkomst.22  Deze resultaten vragen om verdere validatie, liefst ook met verder onderscheid naar Afro-Surinaamse en Zuid-Aziatisch Surinaamse origine. Uit ditzelfde onderzoek kwam ook naar voren dat lagere sociaaleconomische status onafhankelijk geassocieerd is met een hoger cardiovasculair risico. Daarom zou verdiscontering van sociaaleconomische status als risicomodificator (zie ook paragraaf 1.2 Hoe wordt het cardiovasculair risico geschat en wat zijn de behandelimplicaties?) deze onderschatting mogelijk tenminste gedeeltelijk kunnen compenseren.  

Aanbevelingen 

  • Overweeg laagdrempelig opstellen van een risicoprofiel voor hart- en vaatziekten bij bevolkingsgroepen met een migratieachtergrond. 
  • Zie af van het meewegen van etnische achtergrond met het doel de risicoschatting op hart- en vaatziekten te verbeteren bij personen zonder hart- en vaatziekten, vanwege het nog ontbreken van voldoende bewijs voor de Nederlandse situatie. 
Urinezuur

Uitgangsvraag

Wat is de toegevoegde waarde van urinezuur bij het reclassificeren van het risico op hart- en vaatziekten?

Inleiding

Onder de vele biochemische variabelen waarvan wordt gerapporteerd dat ze het risico op hart- en vaatziekten kunnen voorspellen bevindt zich het urinezuurgehalte. 205 Het is evenwel onduidelijk of het urinezuurgehalte de risicoschatting daadwerkelijk verbetert.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: is urinezuur een onafhankelijke voorspeller voor het risico op hart- en vaatziekten?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: risicoschatting op basis van klassieke risicofactoren plus urinezuur
C: risicoschatting op basis van klassieke risicofactoren
O: hart- en vaatziektemorbiditeit, hart- en vaatziektemortaliteit, uitgedrukt in Net Reclassification Index (NRI)

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte zowel hart- en vaatziektemorbiditeit/-mortaliteit als reclassificatie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde de genoemde uitkomstmaten niet a priori, maar hanteerde de in de onderzoeken gebruikte definities. De werkgroep definieerde een NRI van 10% voor upward of downward reclassifcatie als een klinisch (patiënt) relevant verschil.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database Medline (via OVID) is tot februari 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews of observationele onderzoeken. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 512 treffers op. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:

  • systematische reviews (gedetailleerde zoekstrategie, risk of bias-beoordeling, evidence-tabel);
  • observationele onderzoeken (op basis van de bovengenoemde PICO).

De voorkeur gaat uit naar onderzoeken die als risicoschattingsmodel SCORE hebben gebruikt. Het is echter geen exclusiecriterium. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie drie onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens twee onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en één onderzoek definitief geselecteerd.

Eén onderzoek is in de literatuuranalyse opgenomen. Dit betrof een cohortonderzoek dat de reclassificatiepotentie van urinezuur bij een schatting van het risico op hart- en vaatziekten op basis van de Framingham-risicoscore heeft geëvalueerd. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

Kavousi (2012) evalueerde of het toevoegen van nieuwe risicomarkers voor coronaire hartziekten aan de Framingham-risicoscore de schatting van het risico op hart- en vaatziekten verbeterde.206 Daartoe werden gegevens van de Rotterdam Study gebruikgemaakt. Deelnemers met een geschiedenis van coronaire hartziekten werden geëxcludeerd. In totaal werden 5933 deelnemers in de analyse meegenomen. De gemiddelde leeftijd was 69 jaar en 31% was man. Meerdere nieuwe markers werden aan de schatting op basis van de Framingham-risicoscore toegevoegd en geëvalueerd. Voor de uitwerking van deze uitgangsvraag werd gefocust op de toevoeging van urinezuur aan het model.

Resultaten

Coronaire hartziekten (morbiditeit en mortaliteit)

De mediaan van urinezuur in de populatie was 300 µmol/l met een 25e percentiel van 260,0 µmol/l en een 75e percentiel van 360,0 µmol/l. Het effect van urinezuur aan het schatten van het risico op coronaire hartziekten werd in de gehele populatie geëvalueerd, alsook in een groep met een intermediair risico op coronaire hartziekten. De resultaten zijn hieronder in tabel 15 weergegeven. In zowel de gehele populatie als de populatie met een intermediair risico was de NRI niet hoger dan 10%, het benoemde klinisch relevant verschil.

Tabel 15 Resultaten NRI op basis van Framingham-risicoscore (overgenomen uit Kavousi, 2012) 206
 NRI (95%-BI)
Total populatie, %0,8 (-0,5 tot 2,1)
Intermediair risico, %2,6 (1,0 tot 4,2)


Bewijskracht van de literatuur

NRI: de bewijskracht voor de uitkomstmaat NRI is met twee niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias; minder dan tien jaar follow-up voor het schatten van het tienjaarsrisico) en indirectheid (het gebruikte risicoschattingsmodel is de Framingham-risicoscore in plaats van het gewenste model SCORE).

Conclusie

Laag GRADEHet toevoegen van urinezuur aan een risicoschattingsmodel voor hart- en vaatziekten leidt mogelijk niet tot reclassificatie van personen zonder hart- en vaatziekten.
 Bron: Kavousi 2012206

Overwegingen

De ESC-richtlijn cardiovasculaire preventie1 gaat niet in op de mogelijke toegevoegde waarde van urinezuur voor cardiovasculaire risicovoorspelling. De literatuursearch leverde één onderzoek op, dat geen toegevoegde waarde van urinezuur voor cardiovasculaire risicovoorspelling suggereert. Bepaling van het urinezuurgehalte voor risicovoorspelling is daarom niet aan te raden. Evenmin is er reden om eventueel al bekende urinezuurgehaltes in de risicovoorspelling te verdisconteren.

Aanbeveling

  • Gebruik urinezuur niet met het doel de risicoschatting op hart- en vaatziekten te verbeteren bij personen zonder hart- en vaatziekten.

Bij de volgende aandoeningen kan het risico op toekomstige hart- en vaatziekten extra verhoogd zijn, ook na weging van alle risicofactoren in SCORE2. 

  • Diabetes mellitus: zie tabel 1.
  • Chronische nierschade: zie tabel 1.
  • Artritis psoriatica: overweeg een risicoprofiel voor hart- en vaatziekten op te stellen bij patiënten met artritis psoriatica. Overweeg bij twijfel over de behandelindicatie (eerder) over te gaan tot behandeling van het risico op hart- en vaatziekten indien iemand artritis psoriatica heeft (zie Details).
  • COPD: stel bij personen met COPD een risicoprofiel voor hart- en vaatziekten op. Overweeg bij twijfel over de behandelindicatie eerder over te gaan tot behandeling van het risico op hart- en vaatziekten bij personen met COPD (zie Details).
  • Jicht: overweeg bij personen met jicht een cardiovasculair risicoprofiel op te stellen. Overweeg bij twijfel over de behandelindicatie (eerder) over te gaan tot behandeling bij personen met jicht (zie Details).
  • Reumatoïde artritis: stel een cardiovasculair risicoprofiel op bij personen met reumatoïde artritis. Vermenigvuldig het resultaat uit een SCORE­ schatting met 1,5 bij patiënten met reumatoïde artritis (zie Details).
  • Kanker: het risico op hart- en vaatziekten is verhoogd bij patiënten die in het verleden zijn behandeld voor kanker met chemotherapie en/of bestraling. Het risico is afhankelijk van de toegepaste therapie. Overweeg optimalisatie van hun risicoprofiel.
Details
Artritis psoriatica

Uitgangsvraag

Wat is de rol van de ziekte artritis psoriatica bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

De bewijzen voor psoriasis zijn minder duidelijk, maar een recent artikel wijst uit dat er een grofweg vergelijkbaar risico op hart- en vaatziekten bestaat voor RA en vroege ernstige psoriasis. 207 Over het algemeen ontbreken robuuste gegevens voor onafhankelijk verhoogde risico’s op hart- en vaatziekten bij andere auto-immuunaandoeningen. Ieder geval moet daarom apart klinisch worden beoordeeld. Er zijn aanwijzingen uit post hoc-analyse van gerandomiseerde onderzoeken dat statines het risico op hart- en vaatziekten bij auto-immuunaandoeningen kunnen verminderen. 208

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: is het hebben van artritis psoriatica een onafhankelijke risicofactor voor hart- en vaatziekten?

P: algemene populatie (personen zonder hart- en vaatziekten)
I: artritis psoriatica
C: geen artritis psoriatica
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database Medline (via OVID) is op 15 augustus 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews en observationele onderzoeken. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 211 treffers op. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:

  • systematische reviews (gedetailleerde zoekstrategie, risk of bias-beoordeling, evidence-tabel);
  • observationele onderzoeken (op basis van de bovengenoemde PICO).

Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 29 onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens 26 onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en drie onderzoeken definitief geselecteerd.

Drie onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

Ogdie (2015) 207 ondernam een onderzoek om het risico op ernstige cardiovasculaire bijwerkingen onder patiënten met artritis psoriatica te kwantificeren. Voor het uitvoeren van een cohortonderzoek werd van een populatiegebaseerde database van huisartspraktijken gebruikgemaakt. Patiënten in leeftijd van achttien tot 89 jaar met artritis psoriatica werden geïncludeerd. Tot tien controles zonder artritis psoriatica werden aan een patiënt gekoppeld. Deze controles waren ook vrij van psoriasis en RA. In totaal werden 8706 patiënten met artritis psoriatica en 81.573 controles beschreven. Een van de uitkomsten was MACE (Major Adverse Cardiovascular Events), gedefinieerd als het eerste gedocumenteerde event van myocardinfarct, beroerte of dood als gevolg van hart- en vaatziekten.

Li (2012) 209 onderzocht onder geregistreerde verpleegkundigen de associatie tussen psoriasis en ook artritis psoriatica en het risico op niet-fatale hart- en vaatziekten. 96.008 Vrouwen die deelnamen aan de Nurses’ Health Study werden gedurende achttien jaar gevolgd. Er werden geen getallen of kenmerken van vrouwen met artritis psoriatica gerapporteerd.

Resultaten

Hart- en vaatziektemorbiditeit

Ogdie (2015) 207 rapporteerden geen data over hart- en vaatziektemorbiditeit.

Li (2012) 209 rapporteerde over het risico op hart- en vaatziekten bij artritis psoriatica. Het is echter niet bekend wat als hart- en vaatziekten werd gedefinieerd. In totaal kregen tien vrouwen met artritis psoriatica een hart- en vaatziekten-event, vergeleken met 688 vrouwen zonder psoriasis. Het risico op een niet-fatale hart- en vaatziekte gedurende follow-up was 247% hoger onder vrouwen met artritis psoriatica dan onder vrouwen zonder psoriasis (HR 3,47; 95%-BI 1,85 tot 6,51).

MACE

Ogdie (2015): 207 in totaal kregen 249 (3%) patiënten met artritis psoriatica een MACE-event en onder controles kregen 2055 (3%) een event. Patiënten met artritis psoriatica werden in twee groepen gedeeld, een die antireumatische medicatie (zogenaamde DMARD) kregen en een die geen medicatie kregen. 148 Patiënten met artritis psoriatica die DMARD gebruikten, kregen een MACE-event en 101 patiënten die geen DMARD gebruikten kregen een event. Het risico om gedurende follow-up een MACE-event te krijgen was 17% verhoogd onder patiënten met artritis psoriatica en die DMARD gebruikten vergeleken met controles zonder artritis psoriatica (HR 1,17; 95%-BI 0,95 tot 1,46). Dit resultaat was voor leeftijd, geslacht, diabetes mellitus, hyperlipidemie, roken en startjaar in cohort gecorrigeerd. Het risico was 24% verhoogd onder patiënten die geen DMARD gebruikten (HR 1,24; 95%-BI 1,03 tot 1,49).

Li (2012) 209 rapporteerde geen uitkomst over een MACE-event.

Hart- en vaatziektemortaliteit

Ogdie (2015): 207 in totaal overleden 86 (1%) patiënten met artritis psoriatica en 902 (1%) controles aan hart- en vaatziekten. 57 Patiënten met artritis psoriatica die DMARD gebruikten en 29 patiënten die geen DMARD gebruikten overleden aan hart- en vaatziekten.

Het risico om gedurende follow-up te overlijden als gevolg van een hart- en vaatziekten-event onder patiënten met artritis psoriatica en DMARD-gebruik was vergelijkbaar met het risico onder controles zonder artritis psoriatica (HR 0,96; 95%-BI 0,64 tot 1,43). Dit resultaat was voor leeftijd, geslacht, diabetes mellitus, hyperlipidemie, roken en startjaar in cohort gecorrigeerd. Het risico was ook vergelijkbaar onder patiënten die geen DMARD gebruikten (HR 1,07; 95%-BI 0,79 tot 1,44).

Li (2012) 209 rapporteerde geen gegevens over het risico om te overlijden aan hart- en vaatziekten onder geregistreerde verpleegkundigen.

Bewijskracht van de literatuur

Vanwege het domein etiologie van de zoekvraag start de bewijskracht op hoog.

Hart- en vaatziektemorbiditeit: de bewijskracht voor de uitkomstmaat hart- en vaatziektemorbiditeit is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias; geselecteerde populatie); publicatiebias.

MACE: de bewijskracht voor de uitkomstmaat MACE is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias; niet gevalideerde uitkomst); publicatiebias.

Hart- en vaatziektemortaliteit: de bewijskracht voor de uitkomstmaat hart- en vaatziektemortaliteit is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias; niet gevalideerde uitkomst); publicatiebias.

Conclusie

Hart- en vaatziektemorbiditeit
Zeer laag GRADE We zijn te onzeker over de associatie tussen artritis psoriatica en risico op hart- en vaatziekten.
  Bron: Li 2012 209
MACE 
Zeer laag GRADE We zijn te onzeker over de associatie tussen artritis psoriatica en het risico op een MACE-event.
  Bron: Ogdie 2015 207
Hart- en vaatziektemortaliteit
Zeer laag GRADE We zijn te onzeker over de associatie tussen artritis psoriatica en het risico om te overlijden aan hart- en vaatziekten.
  Bron: Ogdie 2015 207


Overwegingen

De gevonden literatuur is van een dergelijke kwaliteit dat het niet mogelijk is een conclusie te trekken over de associatie tussen artritis psoriatica en het risico op hart- en vaatziekten. De onderliggende ontsteking bij artritis psoriatica kan echter gelijk worden gesteld aan die bij reumatoïde artritis. 210 Het blijkt dat reumatoïde artritis geassocieerd is met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, onafhankelijk van de klassieke risicofactoren (zie details paragraaf 2.3). Het risico op hart- en vaatziekten bij patiënten met reumatoïde artritis wordt daarom onderschat. Daarom is afgesproken om bij reumatoïde artritis de risicoschatting op basis van SCORE met 1,5 te vermenigvuldigen. Gezien de gelijkende onderliggende pathologie, maar tevens de zeer lage bewijskracht, wordt daarom bij patiënten met artritis psoriatica wel geadviseerd te overwegen een risicoprofiel op te stellen.

Aanbevelingen

  • Overweeg een risicoprofiel voor hart- en vaatziekten op te stellen bij patiënten met artritis psoriatica.
  • Overweeg bij twijfel over de behandelindicatie (eerder) over te gaan tot behandeling van het risico op hart- en vaatziekten indien iemand artritis psoriatica heeft.
COPD

Uitgangsvraag

Wat is de rol van COPD bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

COPD en hart- en vaatziekten delen veel van dezelfde risicofactoren (onder meer roken), waardoor ze veelvuldig samen voorkomen. 211 COPD is echter ook mogelijk een onafhankelijke risicofactor voor het krijgen van een hart- en vaatziekte. 212 Deze zoekvraag onderzocht in welke mate COPD een voorspeller is voor het krijgen van hart- en vaatziekten.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: is het hebben van COPD een onafhankelijke voorspeller voor het krijgen van een hart- en vaatziekte?

P: algemene populatie (personen zonder hart- en vaatziekten)
I: COPD
C: geen COPD
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de databases Medline (via OVID), EMBASE (via Embase.com) is 8 mei 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 138 treffers op. Onderzoeken werden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geselecteerd op grond van het volgende selectiecriterium: relevantie voor de uitgangsvraag. Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie vijf onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens vier onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel bij noot 11 in het document Totstandkoming) en één onderzoek definitief geselecteerd.

Eén onderzoek is opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de kwaliteit van bewijs-tabel.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

Chen verrichte in 2015 een meta-analyse naar het risico op het krijgen van hart- en vaatziekten door COPD. 213 Chen vond 27 onderzoeken die deze vraag beantwoordden. De uitkomstmaten worden weergeven in oddsratio’s. De meta-analyse onderzocht niet de uitkomstmaat mortaliteit.

Resultaten

Incidentie hart- en vaatziekte

In de evidence-tabel staat het risico op verschillende hart- en vaatziekten bij COPD. Het risico op hart- en vaatziekten bij COPD is OR 2,46; 95% BI: 2,02 tot 3,00.

Bewijskracht van de literatuur

De bewijskracht voor de uitkomstmaat incidentie hart- en vaatziekten is met één niveau verlaagd vanwege beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias). Er is niet afgewaardeerd voor tegenstrijdige resultaten (inconsistentie), ondanks de heterogeniteit van 84%. Bij nadere analyse naar de oorzaak van de heterogeniteit (Jack Knife-analyse) blijkt namelijk de effectgrootte niet significant te veranderen.

Conclusie

Redelijk GRADE COPD is waarschijnlijk geassocieerd met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, onafhankelijk van klassieke risicofactoren.
  Bron: Chen 2015 213


Overwegingen

De aanwezigheid van COPD lijkt een onafhankelijke voorspeller te zijn voor het krijgen van een hart- en vaatziekte. Het risico op hart- en vaatziekten is bijna 2,5 keer zo hoog. Dan is het noodzakelijk om rekening te houden met de aan- of afwezigheid van COPD. Bij de aanwezigheid van COPD is het risico op hart- en vaatziekten duidelijk verhoogd, ongeacht mogelijke andere risicofactoren. Gezien het risico ligt het voor de hand om bij alle COPD-patiënten een risicoschatting voor hart- en vaatziekten te doen. Bij de meeste COPD-patiënten zijn de klassieke risicofactoren aanwezig en is de leeftijd boven de vijftig jaar. Hierdoor is het risico op hart- en vaatziekten vaak al zodanig verhoogd dat er een indicatie bestaat voor behandeling. Bij twijfel over de behandelindicatie is vanwege het verhoogde relatieve risico door COPD van circa 2,5 te overwegen om over te gaan tot behandeling.

Aanbevelingen

  • Stel bij personen met COPD een risicoprofiel voor hart- en vaatziekten op.
  • Overweeg bij twijfel over de behandelindicatie bij personen met COPD eerder over te gaan tot behandeling van het risico op hart- en vaatziekten.
Jicht

Uitgangsvraag

Wat is de rol van jicht bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

Onder de vele klinische variabelen die genoemd worden als mogelijk bijdragend aan een verbeterde voorspelling van het risico op hart- en vaatziekten bevindt zich het urinezuurgehalte in het bloed, alsmede het hebben van een voorgeschiedenis van jicht. De rol van het urinezuurgehalte wordt elders besproken (zie details Aanvullende risicofactoren).

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: is het hebben van jicht een onafhankelijke voorspeller voor het risico op hart- en vaatziekten?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: jicht
C: geen jicht
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database Medline (via OVID) is tot februari 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews of observationele onderzoeken. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 153 treffers op. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:

  • systematische reviews (gedetailleerde zoekstrategie, risk of bias-beoordeling, evidence-tabel);
  • observationele onderzoeken (op basis van de bovengenoemde PICO).

Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 96 onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens 92 onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en vier onderzoeken definitief geselecteerd.

Vier onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse, waarvan één systematische review over mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten, één cohortonderzoek waarmee de systematische review geüpdatet kon worden (gepubliceerd na de literatuurzoekactie) en twee cohortonderzoeken over hart- en vaatziektemorbiditeit. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

Janssens (2017) 214 onderzocht het risico op een eerste hart- en vaatziekten-event onder huisartspatiënten met een diagnose van jicht. De onderzoek maakte gebruik van een General Practitioner Database (GP-database). Deze database bevat algemene gegevens over de patiënt, en diagnoses van de huisarts en managementinformatie van elektronische dossiers van het oosten van Nederland. Gemiddeld genomen waren de deelnemers 58 jaar en het merendeel was man. Deelnemers met jicht hadden ook vaker hypertensie, diabetes mellitus of hyperlipidemie dan deelnemers zonder jicht. In totaal werden 1859 deelnemers met jicht geïncludeerd en 6334 gematchte controles.

Clarson (2015a) onderzocht de associatie tussen jicht en incident coronaire hartziekte, hart- en vaatziekten en perifeer vaatlijden. 215 Alleen personen ouder dan vijftig jaar kwamen in aanmerking en personen zonder een geschiedenis van hart- en vaatziekten. In totaal werden 8386 patiënten met jicht geïncludeerd met 39.766 controles. De deelnemers waren gemiddeld 66 jaar oud (sd 10,8) en 69% was man. Patiënten met jicht hadden een hogere prevalentie van alle risicofactoren voor hart- en vaatziekten, met uitzondering van diabetes mellitus, dan de controles.

Clarson (2015b) heeft een systematische review en meta-analyse uitgevoerd naar onderzoeken die de relatie tussen jicht en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten onderzochten. 216 Medline, EMBASE, CINAHL en The Cochrane Library zijn tot november 2012 doorzocht. Patiënt-controleonderzoeken werden vanwege sampling en recall bias geëxcludeerd. In totaal voldeden zes onderzoeken aan de selectiecriteria. Van deze zes onderzoeken rapporteerden vier onderzoeken de uitkomst mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten. Alleen deze onderzoeken werden verder meegenomen. Na de datum van de zoekactie werd nog een relevant cohortonderzoek gepubliceerd. 217

Ook dit onderzoek werd geïncludeerd en beschreven.

Kok (2012) 217  bestudeerde de associatie tussen jicht en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten in personen zonder diabetes in de leeftijd van vijftig jaar en ouder met of zonder chronische nierziekte. De Taiwan National Health Insurance database werd voor deze onderzoeken gebruikt. Gedurende follow-up hadden totaal 164.463 personen jicht en 3.694.377 personen geen jicht. Ook in dit onderzoek was de prevalentie van risicofactoren hoger onder personen met jicht vergeleken met controles.

Resultaten

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

Janssens (2017) observeerde dat onder deelnemers met jicht 154 (8%) hart- en vaatziekte kregen, vergeleken met 318 (3%) zonder jicht. 214 Het risico om hart- en vaatziekten te krijgen onder deelnemers met jicht gedurende follow-up was 44% hoger vergeleken met deelnemers zonder jicht (HR 1,44; 95%-BI 1,18 tot 1,76). Deze hazardratio was voor de volgende confounders gecorrigeerd: leeftijd, geslacht en de aanwezigheid van comorbiditeiten (hypertensie, diabetes mellitus, hypercholesterolemie).

Clarson (2015a) rapporteerde de resultaten gestratificeerd voor geslacht vanwege een statistisch significante interactie tussen jicht en geslacht. 215 In totaal werden 11.266 vasculaire events tijdens follow-up geobserveerd. In tabel 16 worden de absolute risico per geslacht weergegeven.

Tabel 16 Absolute risico’s op hart- en vaatziekten per geslacht
  Absolute risico per 1000 persoonsjaren (95%-BI)
  Man   Vrouw  
Uitkomst Case (jicht) Controle Case (jicht) Controle
Hart- en vaatziekten 43,63 (41,55 tot 45,77) 33,70 (32,86 tot 34,55) 51,89 (48,32 tot 55,64) 33,41 (32,15 tot 34,71)


Het risico op een hart- en vaatziekte-event gedurende follow-up is 6% en 25% verhoogd voor mannen en vrouwen, respectievelijk. De corresponderende hazardratio’s waren 1,06 (95%-BI 1,01 tot 1,12) en 1,25 (95%-BI 1,15 tot 1,35). Deze effectschatters waren voor de volgende variabelen gecorrigeerd: geslacht, interactie tussen jicht en geslacht, leeftijd, BMI > 25 kg/m2, roken, alcoholconsumptie, Charlson Comorbidity Score, hypertensie, hyperlipidemie en chronische nierziekte, en statine- en aspirinegebruik.

Aangezien resultaten van Clarson (2015a) 215 per geslacht zijn weergegeven, is het lastig deze resultaten met die van Janssens (2017) 214 te combineren. De resultaten wijzen echter in dezelfde richting. Het risico op hart- en vaatziekten is verhoogd bij het hebben van jicht. Het is echter niet duidelijk hoe sterk het risico verhoogd is en in hoeverre dit verklaard kan worden door (subtiele) verschillen in overige risicofactoren.

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Het individuele onderzoeksresultaat van Kok (2012) is aan de meta-analyse van Clarson (2015b) 216 toegevoegd. Het risico om te overlijden als gevolg van hart- en vaatziekten bij het hebben van jicht was 23% hoger gedurende follow-up, vergeleken met geen jicht hebben (HR 1,23; 95%-BI 1,08 tot 1,41; (figuur 2)). Alle effectschattingen waren voor bekende risicofactoren gecorrigeerd.

 

Figuur 2 Meta-analyse jicht en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten


Bewijskracht van de literatuur

Vanwege het domein etiologie van de zoekvraag start de bewijskracht op hoog.

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten: de bewijskracht voor de uitkomstmaat hart- en vaatziekten is met een niveau verlaagd gezien publicatiebias.

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten: de bewijskracht voor de uitkomstmaat mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten is met twee niveaus verlaagd gezien tegenstrijdige resultaten (inconsistentie) en publicatiebias.

Conclusie

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten
Redelijk GRADE Het hebben van jicht is waarschijnlijk geassocieerd met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, onafhankelijk van klassieke cardiovasculaire risicofactoren.
  Bronnen: Janssens 2017, 214 Clarson 2015a 215
Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten
Laag GRADE Het hebben van jicht is mogelijk geassocieerd met een verhoogd risico om te overlijden aan hart- en vaatziekten, onafhankelijk van klassieke risicofactoren.
  Bron: Clarson 2015b, 216 Kok 2012 217


Overwegingen

Hoewel er dus aanwijzingen zijn dat het cardiovasculaire risico verhoogd is bij patiënten met jicht, blijft het onduidelijk in welke mate dit verhoogde risico verklaard wordt door (al dan niet subtiele) verschillen in het profiel van de meer bekende risicofactoren. Bovendien is er risico op bias van de bestaande literatuur. Deze richtlijn wil terughoudendheid propageren als het gaat om het laten meewegen van additionele risicofactoren/aandoeningen bij de cardiovasculaire risicoschattingen. Veel patiënten met jicht zullen om andere redenen (leeftijd, bekende risicofactoren; zie details paragraaf 2.3 Bloeddruk) in aanmerking komen voor een zorgvuldige risico-inventarisatie.

Aanbevelingen

  • Overweeg bij personen met jicht een cardiovasculair risicoprofiel op te stellen.
  • Overweeg bij twijfel over de behandelindicatie (eerder) over te gaan tot behandeling van het risico op hart- en vaatziekten indien iemand jicht heeft.
Reumatoïde artritis

Uitgangsvraag

Wat is de rol van reumatoïde artritis bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

Reumatoïde artritis is een chronische systemische gewrichtsontsteking die geassocieerd is met een verhoogd risico op sterfte, waarschijnlijk grotendeels als gevolg van cardiovasculaire morbiditeit. Er is inmiddels duidelijk bewijs dat ernstige ontstekingen een opstap kunnen vormen naar versneld optreden van vasculaire aandoeningen. 218 Systemische ontstekingen lijken het risico op hart- en vaatziekten (in)direct te beïnvloeden doordat ze bestaande risicofactoren versterken. 218 Terwijl eerdere kleine onderzoeken er al op wezen dat RA het risico op hart- en vaatziekten sterker verhoogt dan andere risicofactoren, vormt de recent geactualiseerde analyse van de nationale QRESEARCH-database onder 2,7 miljoen personen hiervoor nu het beste beschikbare bewijs. 219 Dit bewijs is nu opgenomen in een aantal nationale risicoscores en Europese richtlijnen. 220 132

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht met de volgende zoekvraag: is reumatoïde artritis een onafhankelijke risicofactor voor het krijgen van hart- en vaatziekten?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: Reumatoïde artritis
C: Geen reumatoïde artritis
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database PubMed is op 8 mei 2017 met relevante zoektermen gezocht. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 87 treffers op met zoekfilter systematische reviews/meta-analyses, waarvan er één systematische review bruikbaar was voor beantwoording van onze uitgangsvraag. Deze review gebruikte de (gecombineerde) uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. 221 Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Buiten de zoekactie (grijze literatuur) werd nog een meta-analyse met de uitkomstmaat totale mortaliteit gevonden [Dadoun 2013].

Een aanvullende literatuurzoekactie op 14 augustus 2017 (vanaf de laatste zoekdatum van de systematische review, juni 2011) leverde 268 artikelen op. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: relevantie voor de uitgangsvraag, type onderzoek en gebruikte uitkomstmaten. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie elf onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden acht onderzoeken geëxcludeerd en drie aanvullende onderzoeken geïncludeerd (zie de exclusietabel in bijlagen). De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen (zie bijlagen). De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet is opgenomen in de risk of bias-tabellen (zie bijlagen).

Samenvatting van de literatuur

Avina-Zubieta et al. (2012) verrichtten een meta-analyse van observationele onderzoeken naar het risico op hart- en vaatziekten bij patiënten met reumatoïde artritis in vergelijking met de algemene populatie. 221 Er werd een literatuurzoekactie verricht tot juni 2011. De auteurs definieerden hart- en vaatziekten als (fataal en niet-fatale) acute myocardinfarcten, cerebrovasculaire accidenten en congestief hartfalen. Bij vijf van de veertien onderzoeken was de follow-up niet bekend. Bij de overige onderzoeken was de gemiddelde follow-up 4,7 jaar met een range van één tot vijftien jaar. De kwaliteit van de verschillende onderzoeken werd gescoord op basis van soort onderzoeksgroep (klinisch versus niet-klinisch), cohorttype (inception (vanaf het begin van de diagnose) of non-inception), definitie van reumatoïde artritis, definitie van uitkomstmaten hart- en vaatziekten, mate van uitval en correctie voor Framingham-risicoscores. Heterogeniteit van de onderzoeken werd onderzocht met subgroepanalyses: onderzoeken werden gestratificeerd naar soort onderzoeksgroep, cohorttype, definitie van reumatoïde artritis en kwaliteitsscore. Resultaten werden gecontroleerd op robuustheid door het verrichten van een sensitiviteitsanalyse. Publicatiebias en vertekening door inclusie van kleine onderzoeken werd beoordeeld met behulp van een funnel plot en Egger’s test voor asymmetrie.

In de meta-analyse van Dadoun (2012) werden onderzoeken geïncludeerd naar de doodsoorzaken van patiënten met reumatoïde artritis [Dadoun 2012]. Er werd een literatuurzoekactie verricht tot januari 2010. In totaal konden er elf longitudinale onderzoeken worden geselecteerd met cohorten die waren gestart van 1955 tot 1995 met 51.819 patiënten. Van acht onderzoeken kon de gestandaardiseerde mortaliteitsratio (SMR) worden meegenomen in de meta-analyse. De gemiddelde SMR werd berekend met een random effectmodel, resultaten werden gecontroleerd op robuustheid door het verrichten van een sensitiviteitsanalyse.

Beschrijving van de cohortonderzoeken na juni 2011

Lindhardsen et al. (2011) verrichtten een cohortonderzoek in de gehele Deense populatie van 1997 tot 2007. 222 Het onderzoek richtte zich op het risico op een myocardinfarct bij patiënten met reumatoïde artritis of diabetes mellitus. In totaal werden 10.477 patiënten met reumatoïde artritis vergeleken met 4,3 miljoen inwoners zonder deze ziekte. Daarnaast werd er een ‘nested’ patiënt-controleonderzoek naar de effecten van covariaten op het risico op een myocardinfarct verricht. De gemiddelde follow-up was 4,6 jaar.

In een cohortonderzoek van Ogdie (2015) met data uit een Britse eerstelijnsdatabase, The Health Improvement Network (THIN), werden 41.752 patiënten met reumatoïde artritis vergeleken met 81.573 willekeurig geselecteerde patiënten zonder reumatoïde artritis. 207 Patiënten met reumatoïde artritis werden verdeeld in twee groepen: met en zonder DMARDS. De berekende hazardratio’s werden gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd, hypertensie, hyperlipidemie, diabetes mellitus en tijdstip van inclusie in het cohort. De gemiddelde follow-up was vijf jaar.

Castaneda et al. (2015) analyseerden een cohort van 775 patiënten met reumatoïde artritis afkomstig van 67 poliklinieken in Spanje en vergeleken de data met 677 op leeftijd en geslacht gematchte patiënten zonder chronische reumatische gewrichtsaandoeningen. 223 In dit onderzoek werden hart- en vaatziekten gedefinieerd als ischemische hartziekten, beroerte, perifeer arterieel vaatlijden en hartfalen. De follow-up was tien jaar.

Resultaten

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

De systematische review van Avina-Zubieta (2012) laat een verhoogd risico zien op de gecombineerde uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit (RR 1,48 (95%-BI 1,36 tot 1,62)) voor 39.901 patiënten met reumatoïde artritis ten opzichte van de algemene populatie. 221 Aparte cardiovasculaire morbiditeitscijfers worden niet gegeven. Er was significante heterogeniteit (Q = 25,6) bij alle analyses. Deze werd deels verklaard door het cohorttype, de inception-cohorten waren de enige cohorten die geen statistisch significant verhoogd risico vonden op hart- en vaatziekten. De follow-upduur van de inception-cohorten was relatief korter dan die van de non-inception-cohorten. De gepoolde RR bleef significant verhoogd na de sensitiviteitsanalyse, een indicatie dat het resultaat robuust is. De Egger’s test voor asymmetrie van het funnel plot was niet significant.

In het onderzoek van Lindhardsen (2011) was het risico op een myocardinfarct van een patiënt met reumatoïde artritis 1,7 keer hoger ten opzichte van de algemene populatie (incidence rate ratio (IRR) 1,7 (95%-BI 1,5 tot 1,9)). 222 In hetzelfde onderzoek werd tevens een IRR van 1,7 gevonden voor patiënten met diabetes mellitus. Dit risico was onafhankelijk van duur van medicamenteuze behandeling, comorbiditeit en sociaaleconomische status in de op leeftijd en geslacht gematchte patiënt-controleanalyse. Het risico van een patiënt met reumatoïde artritis kwam overeen met die van een tien jaar oudere patiënt zonder reumatoïde artritis.

In het onderzoek van Castaneda (2016) was het risico op hart- en vaatziekten bij patiënten met reumatoïde artritis niet significant verhoogd ten opzichte van de patiënten zonder reumatische gewrichtsaandoeningen, namelijk OR 1,58 (95%-BI 0,90 tot 2,76). 223

In het eerstelijnscohort van Ogdie (2015) was het risico op myocardinfarct bij patiënten met reumatoïde artritis voor beide groepen verhoogd, namelijk zonder DMARDS HR 1,33 (95%-BI 1,17 tot 1,52) en met DMARDS HR 1,96 (95%-BI 1,75 tot 2,19). 207 Het risico op CVA was ook verhoogd, namelijk bij patiënten met reumatoïde artritis zonder DMARDS HR 1,29 (95%-BI 1,15 tot 1,45) en met DMARDS HR 1,24 (95%-BI 1,10 tot 1,39).

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

De systematische review van Avina-Zubieta (2012) laat een verhoogd risico op het gecombineerde eindpunt cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit (RR 1,48 (95%-BI 1,36 tot 1,62)) zien voor patiënten met reumatoïde artritis (zie boven). 221

In het eerstelijnscohort van Ogdie (2015) werd een verhoogd risico op cardiovasculaire mortaliteit gevonden bij zowel patiënten met reumatoïde artritis zonder DMARD’s HR 1,43 (95%-BI 1,28 tot 1,59) als met DMARD’s HR 1,66 (95%-BI 1,48 tot 1,86) ten opzichte van de algemene populatie. 207

Bewijskracht van de literatuur

De bewijskracht voor de uitkomstmaat cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit is met één niveau afgewaardeerd voor indirect bewijs en relatief korte follow-up.

Conclusie

Redelijk GRADE Patiënten met reumatoïde artritis hebben waarschijnlijk een verhoogd risico op het krijgen van hart- en vaatziekten, onafhankelijk van de klassieke risicofactoren voor hart- en vaatziekten.
  Bron: Avina-Zubieta 2012,Lindhardsen 2011,Castaneda 2016, Ogdie 2015 221 222 223 207
Redelijk GRADE Patiënten met reumatoïde artritis hebben waarschijnlijk een verhoogd risico om te overlijden aan hart- en vaatziekten, onafhankelijk van de klassieke risicofactoren voor hart- en vaatziekten
  Bron: Avina-Zubieta 2012, Ogdie 2015 221 207


Overwegingen

Reumatoïde artritis is geassocieerd met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, onafhankelijk van de klassieke risicofactoren. Dit verhoogde risico lijkt onafhankelijk van de duur van de ziekte, maar is mogelijk wel afhankelijk van ziekteactiviteit. 222 224 Er zijn aanwijzingen dat systemische inflammatie al aanwezig is in de jaren voordat reumatoïde artritis zich klinisch manifesteert. 225 Het risico op hart- en vaatziekten neemt af bij adequate behandeling van de ziekte. 226

Bij gebruik van de SCORE voor berekening van het risico op hart- en vaatziekten zal bij patiënten met reumatoïde artritis het risico onderschat worden. Daarom is afgesproken de SCORE-risicoschatting te vermenigvuldigen met een factor 1,5. Deze factor komt overeen met het verhoogde risico dat wordt gevonden in de beschreven onderzoeken en de aanbevelingen van de European League against Rheumatism (EULAR). 132

Aanbevelingen

  • Stel een cardiovasculair risicoprofiel op bij personen met reumatoïde artritis.
  • Vermenigvuldig het resultaat uit een SCORE-schatting met 1,5 bij patiënten met reumatoïde artritis.

Ten slotte zijn er aandoeningen waarbij het cardiovasculair risico weliswaar vaak verhoogd is, maar toch (grotendeels) verklaard wordt door de gewone risicofactoren. Bij deze aandoeningen is het derhalve zaak om laagdrempelig een risicoprofiel op te stellen. 

  • Ankyloserende spondylitis: overweeg een cardiovasculair risicoprofiel op te stellen. 
  • Hiv-infectie: overweeg een cardiovasculair risicoprofiel op te stellen bij patiënten met een – al dan niet behandelde – hiv-infectie. 
  • Inflammatoire darmziekten (IBD): overweeg een cardiovasculair risicoprofiel op te stellen. IBD leidt niet tot reclassificatie naar een hogere risicogroep. 
  • Obstructieveslaapapneusyndroom (OSAS): overweeg een risicoprofiel op te stellen. 
  • Pre-eclampsie en zwangerschapshypertensie: zie de richtlijnmodule Follow-up na hypertensieve aandoening tijdens de zwangerschap. 
  • Polycysteusovariumsyndroom en zwangerschapsdiabetes: beide verhogen het risico op diabetes; overweeg periodieke screening op diabetes. 
  • Ernstige psychiatrische aandoeningen: overweeg een risicoprofiel op te stellen. 
  • Vrouwen met herhaalde miskraam, die een vroeggeboorte hebben doorgemaakt en/ of zwanger waren van een kind met foetale groeibeperking: houd het risico op hart- en vaatziekten in de gaten. 
Details
Ziekte van Bechterew (ankyloserende spondylitis)

Uitgangsvraag

Wat is de rol van ziekte van Bechterew (ankyloserende spondylitis) bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

De ziekte van Bechterew, ofwel ankyloserende spondylitis, is een gewrichtsontsteking in de wervelkolom en het bekken die tot pijn en stijfheid kan leiden. Er kunnen ook symptomen in andere organen en orgaansystemen optreden. Uit observationele onderzoeken is gebleken dat patiënten met ankyloserende spondylitis mogelijk een verhoogd risico hebben op hart- en vaatziekten en sterfte. Dit verhoogde cardiovasculaire risico wordt wellicht niet alleen veroorzaakt door atherosclerotische aandoeningen en een verhoogde prevalentie van cardiovasculaire risicofactoren, maar ook door ankyloserende spondylitis specifieke cardiovasculaire manifestaties. Het is de vraag of ankyloserende spondylitis onafhankelijk van andere bekende risicofactoren voor hart- en vaatziekten een risico verhogende factor vormt.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: wat is de associatie tussen ankyloserende spondylitis en het risico op hart- en vaatziekten?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: ankyloserende spondylitis (AS)
C: geen ankyloserende spondylitis
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte zowel morbiditeit als mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten. De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de onderzoeken gebruikte definities. De werkgroep definieerde een relatieve risicoverhoging van > 15% als een klinisch (patiënt) relevant verschil.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database PubMed is op 5 juli 2017 met relevante zoektermen gezocht. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 124 treffers op met zoekfilter systematische reviews/meta-analyses en cohortonderzoeken. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van het volgende selectiecriterium: relevantie voor de uitgangsvraag. Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie acht onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden vervolgens vier onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel bij noot 14 in het document Totstandkoming) en vier onderzoeken definitief geselecteerd.

Vier cohortonderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken

Dregan et al. (2017) gebruikten data van de UK Biobank om de relatie tussen inflammatoire aandoeningen en cardiometabole ziekten en mortaliteit te onderzoeken. 227 Ze voerden zowel een cross-sectionele analyse naar cardiometabool risico, als een prospectieve analyse naar mortaliteitsriscio uit. Cox-proportionele hazards werden gebruikt om totale en cardiovasculairgerelateerde mortaliteit te schatten. Van de totale groep met een inflammatoire ziekte (n = 19.082) hadden 1400 deelnemers (7%) ankyloserende spondylitis. De geïncludeerde groep zonder inflammatoire ziekte bestond uit 483.559 deelnemers. De follow-up tijd van de prospectieve analyse werd niet gerapporteerd.

Hung et al. (2016) gebruikten data van het landelijke cohortonderzoek Taiwan National Health Insurance Research database tussen 2000 en 2005 om te onderzoeken om CVD-events vaker voorkomen bij patiënten met ankyloserende spondylitis dan in de algemene populatie. 228 Ze gebruikten de data van patiënten van veertig jaar en ouder met een diagnose voor ankyloserende spondylitis, en vergeleken deze met die van een gematcht cohort op leeftijd en geslacht. Er werden 537 AS-patiënten geïncludeerd en 2685 patiënten zonder ankyloserende spondylitis. De gemiddelde follow-uptijd was drie tot vier jaar (maximaal vijf jaar).

Haroon et al. (2015) gebruikten data van een cohort met data uit de gezondheidsadministratie in Canada (Ontario) tussen april 1995 en maart 2011. 229 Alle AS-patiënt werden gematcht op basis van leeftijd en geslacht met vier personen uit hetzelfde cohort. De primaire uitkomst was vasculaire mortaliteit, gedefinieerd als een combinatie van cardiovasculaire of cerebrovasculaire sterfte. Er werden 21.473 AS-patiënten geïncludeerd en 86.606 patiënten zonder ankyloserende spondylitis. De follow-uptijd werd gerapporteerd in patiëntjaren. In de AS-groep was het aantal patiëntjaren 166.920 (= 7,8 jaar gemiddeld) en in de groep zonder ankyloserende spondylitis was het aantal patiëntjaren 1.686.461 (= 19,5 jaar gemiddeld).

Het onderzoek van Szabo (2011) gebruikte data van de Régie de l’Assurance Maladie du Québec (RAMQ) database tussen 1996 en 2006 om het risico op cardiovasculaire en cerebrovasculaire ziekten van patiënten uit Quebec met ankyloserende spondylitis te vergelijken met de algemene populatie van Quebec. Het AS-cohort bestond uit 8616 individuen en het 1% random sample van individuen zonder ankyloserende spondylitis uit 50.699 individuen. De gemiddelde follow-upduur was 10,2 jaar in het AS-cohort en 10,5 jaar in de algemene populatie. De standardized prevalence ratio werd berekend, dit is de ratio van de geobserveerde prevalentie en de verwachte prevalentie.

Resultaten

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het onderzoek van Hung (2016) was het risico om hart- en vaatziekten te krijgen voor patiënten met ankyloserende spondylitis 20% hoger vergeleken met dat van deelnemers zonder ankyloserende spondylitis (HR 1,20; 95%-BI 1,02 tot 1,42). 228 Daarbij werd gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, urbanisatieniveau, geografische regio, hypertensie, hyperlipidemie en diabetes mellitus.

In het onderzoek van Szabo (2011) werden gestandaardiseerde prevalentieratio’s berekend, waarbij de prevalentie van cardiovasculaire en cerebrovasculaire ziekten onder AS-patiënten vergeleken werden met die onder de algemene bevolking. 230 Er was een significant hoger risico op verschillende cardiovasculaire en cerebrovasculaire ziekten. De gestandaardiseerde prevalentieratio varieerde van 1,25 (95%-BI 1,15 tot 1,35) voor cerebrovasculaire ziekte, 1,34 (95%-BI 1,26 tot 1,42) voor congestief hartfalen, 1,36 (95%-BI 1,29 tot 1,44) voor andere cardiovasculaire ziekten, 1,37 (95%-BI 1,31 tot 1,44) voor ischemische hartziekte, 1,58 (95%-BI 1,31 tot 1,91) voor aortakleplijden en 1,58 (95%-BI 1,43 tot 1,74) voor niet-aortakleplijden. Dit betekent dat patiënten met ankyloserende spondylitis een 25%, 34%, 36%, 37%, 58% en 58% verhoogd risico hebben op de ontwikkeling van genoemde ziekten, vergeleken met diegenen zonder ankyloserende spondylitis van dezelfde leeftijd en geslacht.

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

In het onderzoek van Dregan (2017) was het risico om te overlijden als gevolg van hart- en vaatziekten voor patiënten met ankyloserende spondylitis 97% hoger gedurende follow-up vergeleken met dat van deelnemers zonder ankyloserende spondylitis (RR 1,97; 95%-BI 1,33 tot 2,90). Daarbij werd gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, sociaaleconomische status, etniciteit en opleidingsniveau. 227

In het onderzoek van Haroon (2015) werd alleen de ongecorrigeerde hazardratio (HR) voor cardiovasculaire mortaliteit gerapporteerd. 229 Het risico om te overlijden als gevolg van hart- en vaatziekten was voor patiënten met ankyloserende spondylitis 35% hoger gedurende follow-up dan dat van deelnemers zonder ankyloserende spondylitis (HR 1,35; 95%-BI 1,07 tot 1,70). Voor vasculaire mortaliteit (combinatie van cardiovasculaire of cerebrovasculaire mortaliteit) werd de HR zowel ongecorrigeerd als gecorrigeerd gegeven. Het ongecorrigeerde risico om te overlijden als gevolg van hart- en vaatziekten was voor patiënten met ankyloserende spondylitis 43% hoger gedurende follow-up dan dat van deelnemers zonder ankyloserende spondylitis (HR 1,43; 95%-BI 1,19 tot 1,72). Het gecorrigeerde risico was 36% hoger (HR 1,36; 95%-BI 1,13 tot 1,65). Er werd gecorrigeerd voor baseline chronische nierziekten, perifeer vaatlijden, hypertensie, IBD, diabetes mellitus, dementie en kanker.

Bewijskracht van de literatuur

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten: de bewijskracht voor de uitkomstmaat morbiditeit is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias door beperkte follow-up duur en onbekende uitval); extrapoleerbaarheid (bias als gevolg van indirectheid door verschillende definiëring van uitkomstmaat); publicatiebias.

Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten: de bewijskracht voor de uitkomstmaat mortaliteit is met drie niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias door beperkte follow-upduur en zelfgerapporteerde predictor en uitkomstmaat); extrapoleerbaarheid (bias als gevolg van indirectheid door verschillende definiëring van uitkomstmaat); publicatiebias.

Conclusie

Morbiditeit als gevolg van hart- en vaatziekten
Zeer laag GRADE We zijn te onzeker over de associatie tussen ankyloserende spondylitis en het risico op hart- en vaatziekten.
  Bronnen: Hung 2016, Szabo 2011 228 230
Mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten
Zeer laag GRADE We zijn te onzeker over de associatie tussen ankyloserende spondylitis en het risico op overlijden aan hart- en vaatziekten.
  Bron: Dregan 2017, Haroon 2015 227 229


Overwegingen

Het is onzeker of patiënten met ankyloserende spondylitis (AS) een verhoogd risico op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten hebben vergeleken met de algemene populatie, gezien de zeer lage bewijskracht van de verschillende observationele onderzoeken met risico op bias. De resultaten uit de onderzoeken zijn echter wel consistent. Interventieonderzoeken met bloeddrukverlaging en cholesterolverlaging naar het effect op het optreden van hart- en vaatziekten bij deze groep patiënten zijn nooit gedaan en het is zeer onwaarschijnlijk dat deze ooit gedaan zullen worden. De adviezen voor het opstellen van een vasculair risicoprofiel bij patiënten met AS wijken niet af van die bij mensen zonder AS. Voor het inschatten van het vasculaire risico kan de risicotabel worden gebruikt, waarbij het berekende risico naar alle waarschijnlijkheid een geringe onderschatting van het werkelijke risico zal zijn. Alleen is niet duidelijk hoeveel hoger het risico moet worden ingeschat.

Aanbeveling

  • Gebruik bij patiënten met ankyloserende spondylitis dezelfde criteria voor het opstellen van een cardiovasculair risicoprofiel als bij patiënten zonder ankyloserende spondylitis.
hiv

Uitgangsvraag

Wat is de rol van hiv en of de antiretrovirale medicatie bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

Hiv is geassocieerd met een verhoogd risico op het krijgen van een van hart- en vaatziekte (HVZ) in vergelijking met de algemene populatie. Mogelijke verklaringen zijn chronische systemische inflammatie door hiv en het gebruik van antiretrovirale medicatie.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: is hiv en/of de antiretrovirale medicatie een onafhankelijke voorspeller voor het krijgen van een hart- en vaatziekte?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: hiv met of zonder antiretrovirale medicatie
C: geen hiv of antiretrovirale medicatie
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de databases PubMed (Medline (via OVID), EMBASE (via Embase.com) en de Cochrane Library (via Wiley)) is op 8 mei 2017 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 99 treffers op. Onderzoeken werden geselecteerd op grond van het volgende selectiecriterium: relevantie voor de uitgangsvraag. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie acht onderzoeken voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst werden zeven onderzoeken geëxcludeerd (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en één onderzoek definitief geselecteerd. Na de uitwerking van de zoekvraag werd gezocht op relevante artikelen na inclusiedatum van de systematische review van Islam. 231 Dit leverde één nieuw onderzoek op. 232 Dit onderzoek keek alleen naar het effect van antiretrovirale medicatie op de mortaliteit door een HVZ, vergeleken met geen medicatie.

Twee onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias-tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Beschrijving van de onderzoeken Islam (2012)

De meta-analyse van Islam onderzocht twintig onderzoeken over hiv en het risico op een hart- en vaatziekte. 231 De uiterste inclusiedatum van de review was augustus 2010. De geïncludeerde volwassen patiënten hadden allemaal hiv. De meta-analyse heeft als relevante eindpunten:

  • het risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden versus niet hiv-geïnfecteerden;
  • het risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus niet hiv-geïnfecteerden;
  • het risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus hiv-geïnfecteerden zonder antiretrovirale medicatie.

Het risico op sterfte door hart- en vaatziekten is niet onderzocht. Voor eindpunt A en B zijn drie onderzoeken geïncludeerd en voor eindpunt C acht onderzoeken. Enkele geïncludeerde cohortonderzoeken voor eindpunt A en B hebben een hoog risico op bias. Er was niet gecorrigeerd voor confounders, noch voor de belangrijkste confounder roken.

Resultaten

Islam (2012)

Het risico op hart- en vaatziekten is voor de drie eindpunten:

  • hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden versus niet hiv-geïnfecteerden: RR 1,61 (95%-BI 1,43 tot 1,81);
  • hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus niet hiv-geïnfecteerden: RR 2,00 (95%-BI 1,70 tot 2,37);
  • hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus hiv-geïnfecteerden zonder antiretrovirale medicatie: RR 1,52 (95%-BI 1,42 tot 1,70).
Lundgren 2015

Het risico op sterfte door een hart- en vaatziekte bij hiv-geïnfecteerden met medicatie versus hiv-geïnfecteerden zonder medicatie was HR 0,84 (95%-BI 0,39 tot 1,81). Het aantal sterfte-events mortaliteit door een HVZ was respectievelijke twaalf en veertien.

Bewijskracht van de literatuur

De bewijskracht van het onderzoek over hiv als prognostische factor voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten is gewaardeerd aan de hand van de GRADE-methodiek.

Islam (2012)

Eindpunt A: het risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden versus niet hiv-geïnfecteerden.

De bewijskracht voor het eindpunt is met één niveau verlaagd vanwege beperkingen in de onderzoeksopzet van de geïncludeerde onderzoeken in de meta-analyse (risk of bias). De kwaliteit van het bewijs is redelijk.

Eindpunt B: het risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus niet hiv-geïnfecteerden.

De bewijskracht voor het eindpunt is met twee niveaus verlaagd vanwege ernstige beperkingen in de onderzoeksopzet van de geïncludeerde onderzoeken in de meta-analyse (risk of bias). De kwaliteit van bewijs is redelijk.

Eindpunt C: het risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus hiv-geïnfecteerden zonder antiretrovirale medicatie.

De bewijskracht voor het eindpunt is met één niveau verlaagd vanwege imprecisie. De kwaliteit van bewijs is redelijk.

Lundgren (2015)

Eindpunt: het risico op sterfte door een hart- en vaatziekten bij een hiv-geïnfecteerde met een antiretrovirale medicatie versus een hiv-geïnfecteerde zonder antiretrovirale medicatie.

De bewijskracht is met één punt verlaagd omdat er geen correctie voor confouders is gedaan.

Beschouwing

De literatuuranalyse is voor het eindpunt risico op hart- en vaatziekten bij hiv-geïnfecteerden onder behandeling met antiretrovirale medicatie versus niet hiv-geïnfecteerden redelijk duidelijk. Er is een verhoogd risico bij een hiv-geïnfecteerde op een HVZ. Voor hiv-geïnfecteerde onder behandeling met antiretrovirale medicatie laat de literatuuranalyse een heterogeen beeld zien. De meta-analyse gebruikte vooral wat oudere onderzoeken en het destijds gebruikte behandelschema, wat inhield dat pas bij een lage CD4+ telling dan wel bij symptomen met behandelen werd begonnen. Het huidige behandelschema begint al eerder met behandeling, om te voorkomen dat er klachten en schade ontstaan, zoals atherosclerose. Het onderzoek van Lundgren gaat uit van dit schema. Door de verschillende behandelschema’s en uitkomsten van de onderzoeken is het niet mogelijk om een duidelijke conclusie te trekken over een eventueel verhoogd risico door antiretrovirale medicatie.

Conclusie

Redelijk GRADE Een hiv-infectie is mogelijk geassocieerd met een hoger risico op een hart- of vaatziekte in vergelijking met de algemene populatie onafhankelijk van klassieke risicofactoren.
  Bron: Islam 2012 231
Redelijk GRADE Een hiv-infectie behandeld met antiretrovirale medicatie is waarschijnlijk niet geassocieerd met een verhoogd risico op een hart- of vaatziekte in vergelijking met een hiv-infectie die niet behandeld wordt met antiretrovirale medicatie, onafhankelijk van klassieke risicofactoren.
  Bron: Islam 2012 231


Overwegingen

Al sedert vele jaren wordt er melding gemaakt van een verhoogd cardiovasculair risico bij hiv-geïnfecteerde patiënten, al dan niet met antiretrovirale behandeling. De meta-analyse die naar deze verbanden verricht is, laat wel consistent een verhoogd risico zien, maar heeft beperkingen, waaronder incomplete of onduidelijke correctie voor de klassieke cardiovasculaire risicofactoren, alsmede onvoldoende aandacht voor (publicatie)bias. Of, en zo ja, in welke mate (behandeling voor) hiv daadwerkelijk een cardiovasculair risico met zich meebrengt valt daarom niet met zekerheid te zeggen. Een cardiovasculaire risico-inventarisatie bij deze patiënten valt vanwege de bestaande aanwijzingen voor een verhoogd risico op hart- en vaatziekten te overwegen en maakt ook onderdeel uit van de meeste (inter)nationale hiv-behandelprotocollen. Op dit moment is er evenwel onvoldoende reden om bij deze populatie op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie een ander beleid te voeren dan bij niet hiv-geïnfecteerden.

Aanbeveling

  • Overweeg een risicoprofiel op hart- en vaatziekten op te stellen bij patiënten met een – al dan niet behandelde – hiv-infectie.
IBD

Uitgangsvraag

Wat is de rol van inflammatory bowel disease (IBD: M. Crohn (CD) en colitis ulcerosa (CU)) bij het schatten van het risico op hart- en vaatziekten bij personen zonder hart- en vaatziekten?

Inleiding

Uit observationele onderzoeken is gebleken dat patiënten met IBD mogelijk een verhoogd risico hebben op arteriële trombo-embolische events, zoals een myocardinfarct of herseninfarct, in vergelijkbare mate als het verhoogde risico bij andere inflammatoire aandoeningen, zoals reumatoïde artritis. Het is de vraag of IBD inderdaad onafhankelijk van andere bekende risicofactoren voor hart- en vaatziekten een risicoverhogende factor vormt.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag: hebben patiënten met IBD meer risico op het krijgen van een hart- en vaatziekte?

P: algemene populatie zonder hart- en vaatziekten
I: IBD
C: geen IBD
O: morbiditeit en mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte zowel morbiditeit als mortaliteit als gevolg van hart- en vaatziekten voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten.

Zoeken en selecteren (methode)

In de database Medline is met relevante zoektermen gezocht; de zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 327 treffers op met zoekfilter systematische reviews/meta-analyses en observationele onderzoeken. Onderzoeken werden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geselecteerd op grond van het volgende selectiecriterium: relevantie voor de uitgangsvraag. Conflicten werden via onderlinge discussie opgelost. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 42 SR/MA voorgeselecteerd. Uiteindelijk zijn twee SR’s geselecteerd: een SR/MA met zoekdatum 1 maart 2013, 233 die zowel ischemische hartziekten als CVA als eindpunten had, en een SR/MA met zoekdatum 13 mei 2015, 234 die alleen CVA als eindpunt had. Vervolgens werd vanaf de zoekdata van de SR’s/MA gezocht naar nieuw verschenen originele onderzoeken. Voor het eindpunt CVA werden geen aanvullende observationele onderzoeken na 2015 gevonden; voor het eindpunt ischemische hartziekten werden nog vier aanvullende cohort- of patiënt-controleonderzoeken gevonden. 235 236 237 238 De onderzoeken van Close, Dregan en Tsai zijn uiteindelijk niet meegenomen in de bespreking omdat deze geen nieuwe informatie gaven over de zoekvraag. De kwaliteit van de twee meta-analyses zijn respectievelijk hoog en matig en hadden een veel grotere patiëntenpopulatie.

Het cohortonderzoek van Jussilla (2014) wordt wel besproken omdat het informatie geeft over de uitkomstmaat sterfte door een hart- en vaatziekte (zie de exclusietabel onder het tabblad Verantwoording, origineel onderzoek). De belangrijkste onderzoekskarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabel. De beoordeling van de individuele onderzoeksopzet (risk of bias) is opgenomen in de kwaliteit van de onderzoeken tabellen.

Samenvatting van de literatuur

Singh et al. deden in 2014 een systematische review en meta-analyse van acht cohort- en patiënt-controlonderzoeken die incidente CVA’s (vijf onderzoeken) en ischemische hartziekten (zes onderzoeken) rapporteerden in patiënten met en zonder IBD. Gepoolde OR’s met 95%-betrouwbaarheidsintervallen zijn berekend.

Xiao deden in 2015 een vergelijkbare SR/MA als Singh, met alleen het aantal CVA’s als eindpunt. Gepoolde HR’s met 95%-betrouwbaarheidsintervallen zijn berekend.

Jussila (2014) onderzocht met een databaseonderzoek de incidentie van mortaliteit en de doodsoorzaak bij IBD in vergelijking met de verwachte sterftecijfers en doodsoorzaak in de Finse populatie.

Resultaten

Ischemische hartziekte

De meta-analyse van Singh vindt een verhoogde OR 1,18 (95%-BI 1,07 tot 1,31), voor het risico op een ischemische hartziekte bij een patiënt met IBD.

CVA

De meta-analyse’s van Singh en Xiao vinden een verhoogde OR voor het risico op een CVA bij een patiënt met IBD. In beide meta-analyses is de uitkomstmaat verhoogd, respectievelijk een OR van 1,18 (95%-BI 1,09 tot 1,27) en 1,29 (95%-BI; 1,16 tot 1,43).

Sterfte door ischemische hartziekte

Het cohortonderzoek van Jussila vindt bij de ziekte van Crohn geen verhoogd risico op sterfte door een ischemische hartziekte. Bij colitis ulcerosa is er een licht verhoogd risico op sterfte door een ischemische hartziekte, standardized mortality rate (SMR) 1,21 (95%-BI 1,10 tot 1,31).

Sterfte door CVA

Het cohortonderzoek van Jussila vindt geen verhoogd risico op sterfte door een CVA bij een IBD.

Tabel 17: Resultaten
Onderzoeken Uitkomstmaten
  Ischemische hartziekte CVA Sterfte door ischemische hartziekte Sterfte door CVA
SR/MA
Singh 233 OR gecorrigeerd (95%-BI) 1,18 (1,07 tot 1,31) OR gecorrigeerd (95%-BI) 1,18 (1,09 tot 1,27)    
Cohort studies
Xiao 234   HR (95%-BI) 1,29 (1,16 tot 1,43)    
Jussila 237     Crohn: Crohn:
      SMR (95%-BI) 1,13 (0,90 tot 1,39) SMR (95%-BI) 1,07 (0,72 tot 1,54)
      CU: CU:
      SMR (95%-BI) 1,21 (1,10 tot 1,31) SMR (95%-BI) 1,00 (0,84 tot 1,16)


Bewijskracht van de literatuur

De bewijskracht van de onderzoeken over IBD als prognostische factor voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten is gewaardeerd aan de hand van de GRADE-methodiek.

Singh

De kwaliteit van bewijs is hoog; zie de tabel kwaliteit van bewijs voor details.

Xiao

De kwaliteit van bewijs is afgewaardeerd met één niveau vanwege grote heterogeniteit van de populatie. De kwaliteit van het bewijs is hiermee matig.

Jussila

Er is door de opzet risico op vertekening. Niet alle confouders zijn meegenomen en ervoor gecorrigeerd. De doodsoorzaak is afkomstig van het Finse nationale basisregistratiesysteem. De doodsoorzaak is vastgesteld met medisch of forensisch onderzoek. De laatste is nodig bij twijfel over een natuurlijke doodsoorzaak. Bij medisch onderzoek voor het vaststellen van de doodsoorzaak is er een reële mogelijkheid op overschatting door een ischemische hartziekte.

Conclusie

Hoog GRADE Het is zeker dat er een licht verhoogd risico is op een ischemische hartziekte door de aanwezigheid van IBD.
  Bron: Singh 2014 233
Redelijk GRADE Het is aannemelijk dat er een licht verhoogd risico is op een CVA door de aanwezigheid van IBD.
  Bronnen: Singh 2014, Xiao 2015 233 234
Laag GRADE Er is onzekerheid over het risico op sterfte door een hart- en vaatziekte door de aanwezigheid van IBD.
  Bron: Jussila 2014 237

 

Overwegingen

Er is een klein significant verhoogd risico op een hart- en vaatziekte bij een IBD. Daarom lijkt het de werkgroep zinnig om bij deze groep minimaal een risico-inventarisatie op hart- en vaatziekten te doen. Het zijn wel vaak relatief jonge personen (< 50 jaar), waardoor het absolute risico op hart- en vaatziekten laag is. Door het licht verhoogde risico is reclassificatie naar een hogere risicogroep niet aan de orde. Er zijn geen aanwijzingen dat patiënten met IBD anders behandeld dienen te worden.

Aanbeveling

  • Overweeg een risicoprofiel voor hart- en vaatziekten bij patiënten met IBD op te stellen. Er is geen reclassificatie naar een hogere risicogroep door de IBD.

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Overweeg het bepalen van psychosociale risicofactoren tijdens een consult of door middel van gestandaardiseerde vragenlijsten, om bij twijfel over het risico op hart- en vaatziekten het risico aan te passen. 
  • Indien een coronaire kalkscore bekend is, kan deze gebruikt worden om het tienjaarsrisico op hart- en vaatziekte, geschat met SCORE2, te reclassificeren naar een hoger of lager risico als de coronaire kalkscore daar aanleiding voor geeft. 
  • Overweeg om een coronaire kalkscore te bepalen bij patiënten tussen de 50 en 70 jaar als een gesprek met de patiënt over het al dan niet starten van medicamenteuze behandeling geen besluit oplevert. 
  • Houd bij de interpretatie van de kalkscore>0 rekening met leeftijd, geslacht en etnische achtergrond. 
  • Het resultaat van een coronaire kalkscore kan als volgt gebruikt worden: 
    • Bij een coronaire kalkscore van 0 kan gereclassificeerd worden naar een lager risico. 
    • Bij een coronaire kalkscore ≥ 100 (of ≥ 75ste percentiel) kan gereclassificeerd worden naar een hoger risico. 

Richtlijnen beleid

Naar Samenvatting ›

Niet-medicamenteuze behandeling

Naar Samenvatting ›

2.1 Leefstijladviezen

Naar Samenvatting ›

Leefstijladviezen zijn onderdeel van alle maatregelen om het risico op hart- en vaatziekten te verlagen. Aanpassing van de leefstijl verlaagt het cardiovasculair risico. Voor blijvende aanpassing is herhaling van de adviezen essentieel. 

2.1.1 Gedragsverandering

Naar Samenvatting ›

Leefstijl bestaat uit langdurige gedragspatronen die in stand worden gehouden door de omgeving. Dit geeft al aan dat blijvende aanpassingen lastig te bewerkstelligen zijn. Het effect van een gedragsverandering, bijvoorbeeld stoppen met roken, kan soms groot zijn. 

Gedragsverandering begint bij exploratie van de achterliggende gedachten over en de motivatie voor eventuele veranderingen. Hierbij kan men gebruikmaken van cognitieve gedragsstrategieën, zoals motiverende gespreksvoering. Bepaal samen met de patiënt de individuele doelen. Deze doelen moeten haalbaar zijn en in kleine stappen kunnen worden bereikt. Het betrekken van een multidisciplinair team helpt bij het halen van de doelen. Langdurige begeleiding van gedragsverandering is effectiever dan kortdurende. 

Details
Gedragsverandering

Uitgangsvraag

Wat is de meest effectieve manier om gedragsverandering ten aanzien van leefstijl tot stand te brengen en te behouden?

Inleiding

‘Leefstijl’ is meestal gebaseerd op langdurige gedragspatronen die mede in stand worden gehouden door de (sociale) omgeving. Individuele en omgevingsfactoren hinderen het vermogen een gezonde leefstijl aan te nemen en te behouden, evenals ingewikkelde of verwarrende adviezen van zorgverleners. Vriendelijke en positieve interactie maakt dat personen beter kunnen omgaan met ziekte en zich beter houden aan de aanbevolen veranderingen in leefstijl (empowerment). Het is belangrijk navraag te doen naar eerdere ervaringen, gedachten, zorgen, kennis en dagelijkse omstandigheden van elke patiënt. Individuele voorlichting vormt de basis voor motivatie en therapietrouw. De zorgverlener en de patiënt (hiertoe worden ook de partner en het gezin gerekend) moeten samen beslissen.239 240 Daarnaast kunnen zorgverleners gebruikmaken van cognitieve gedragsstrategieën om zo meer te weten te komen over de gedachten, houding en opvattingen van de patiënt en of hij/zij denkt te kunnen veranderen, evenals de invloed van de omgeving. Gedragsinterventies, zoals motiverende gespreksvoering, vergroten de motivatie en het vertrouwen van de patiënt om zijn of haar gedrag positief te veranderen.241

Eerdere, niet-geslaagde pogingen beïnvloeden vaak deze motivatie en het vertrouwen in toekomstige verandering. Een belangrijke stap is ondersteunen bij het stellen van realistische doelen, in combinatie met zelf toezien op de gekozen gedragsverandering.239 Vooruitgang boeken met kleine, opeenvolgende stapjes is essentieel voor gedragsverandering op de lange termijn. 239 Communicatietraining is belangrijk voor professionals in de gezondheidszorg. De principes van effectieve communicatie (tabel 18) en de tien strategische stappen om gedragsverandering te bewerkstellingen (tabel 19) kunnen helpen bij het begeleiden van gedragsverandering.242 243

Tabel 18 Principes van effectieve communicatie om gedragsverandering te bevorderen
Breng genoeg tijd door met de persoon voor het scheppen van een therapeutische band; een paar minuten meer kan al verschil maken.
Erken de persoonlijke visie op zijn of haar ziekte en de factoren die er aan bijdragen.
Bevorder het uiten van zorgen, angsten en de eigen reflectie op de motivatie en de kans op succes.
Spreek met de persoon op zijn of haar niveau en ondersteun elke verbetering in leefstijl.
Stel vragen om na te gaan of de persoon het advies heeft begrepen en of ondersteuning noodzakelijk is.
Bevestig dat het veranderen van levenslang gedrag moeilijk kan zijn en dat langzame veranderingen beter standhouden dan snelle veranderingen.
Accepteer dat de ondersteuning soms gedurende een lange periode noodzakelijk is en dat herhaalde ondersteuning nodig is om een verandering in de leefstijl te bewerkstelligen.
Zorg ervoor dat alle zorgverleners dezelfde informatie verstrekken.
Tabel overgenomen uit Martin et al. (2014)

 

Tabel 19 Tien strategische stappen om gedragsverandering te vergemakkelijken
1.Ontwikkel een therapeutische alliantie.
2.Adviseer alle individuen met een risico op of met manifeste hart- en vaatziekten om de relatie tussen hun gedrag en gezondheid te begrijpen.
4.Help individuen de belemmeringen voor gedragsverandering te benoemen en te beoordelen.
5.Verwerf toezeggingen van individuen over hun eigenaarschap van hun gedragsverandering.
6.Betrek individuen bij het aanwijzen en selecteren van de te veranderen risicofactoren.
7.Gebruik een combinatie van strategieën, waaronder versterking van het vermogen van het individu om te veranderen.
8.Ontwerp een plan voor aanpak voor de leefstijlaanpassingen.
9.Betrek andere zorgverleners waar mogelijk.
10.Volg de voortgang via vervolgcontacten.
Tabel overgenomen uit Martin et al. (2014)

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruikgemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice uit 2016. 1 Er is voor beantwoording van deze uitgangsvraag geen systematisch literatuuronderzoek verricht.

Overwegingen

Het combineren van de kennis en vaardigheden van zorgverleners tot multimodale gedragsinterventies kan het preventieve werk optimaliseren.239 244 245 Multimodale gedragsinterventies worden vooral aangeraden voor personen met een zeer hoog risico.239 244 245 Per individu en in samenspraak met de patiënt kunnen een of meer zorgverleners betrokken worden: verschillende artsen (huisartsen, medisch specialisten en bedrijfsartsen), praktijkondersteuners voor de huisarts, verpleegkundigen, diëtisten, fysiotherapeuten, zorgverleners op het gebied van hartrevalidatie of leefstijlverandering en psychologen. Deze interventies omvatten het bevorderen van een gezonde leefstijl met betrekking tot voeding, lichaamsbeweging, ontspanningstraining, gewichtsbeheersing en antirookprogramma’s voor rokers die niet in staat zijn om zonder hulp te stoppen; zie de NHG-Zorgmodule Leefstijl.244 245 Ze helpen bij het omgaan met de ziekte, zorgen voor betere therapietrouw en een lager risico op hart- en vaatziekten.246 247 Psychosociale risicofactoren (stress, sociale isolatie en negatieve emoties) die een hindernis kunnen vormen voor gedragsverandering moeten worden besproken tijdens gerichte individuele of groepsbegeleidingssessies.246 247 In dat geval kan het nodig zijn te verwijzen naar de praktijkondersteuner voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) of psycholoog.

Er zijn aanwijzingen dat hoe uitgebreider of langer de interventies, des te beter de resultaten op de lange termijn wat betreft gedragsverandering en prognose.239 Personen met een lage sociaaleconomische status, ouderen of vrouwen hebben mogelijk aangepaste programma’s nodig die voldoen aan hun specifieke behoeften wat betreft informatie of emotionele ondersteuning.239 248 249

Voor het richting geven aan de organisatie van de zorg zouden we wat meer kunnen kijken naar de stimulansen of belemmeringen om tot gedragsverandering te komen, voor zowel de patiënten als de zorgverleners. Zorgverleners hebben een belangrijke rol in het stimuleren en begeleiden van patiënten naar ander gedrag, maar hebben daar niet (altijd) voldoende tijd, kennis en vaardigheden voor. De focus kan liggen op het vergroten van het vermogen tot zelfmanagement door patiënten en de mate waarin zorgverleners daaraan kunnen bijdragen. Ondersteuning bij zelfmanagement onder andere door het aanleren van vaardigheden en actieve participatie (bijvoorbeeld digitale ondersteuning) kan gunstige resultaten hebben. Zie hiervoor tevens detail Waar te interveniëren; zorgsetting en betrokkenen.

Hoewel interventies door de zorgverlener van belang zijn voor gedragsverandering zijn er ook beperkingen aan de effectiviteit. Inmiddels is bekend dat (overheids)maatregelen op populatieniveau met betrekking tot voedingsmiddelen, verkrijgbaarheid van tabak, verandering van leef- en werkomgeving een essentiële rol kunnen spelen (zie Interventies op populatieniveau).

Aanbevelingen

  • Gebruik cognitieve gedragsstrategieën, zoals motiverende gespreksvoering en methoden om zelfmanagement te bevorderen om leefstijlverandering te ondersteunen.
  • Betrek een of meer zorgverleners om gedragsveranderingen te bewerkstelligen.
  • Zet multimodale interventies in voor personen met een zeer hoog cardiovasculair risico, waarin de medische behandeling geïntegreerd is met educatie over gezonde voeding, beweegadviezen, stressbeheersing en gespreksvoering over psychologische risicofactoren.

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Gebruik cognitieve gedragsstrategieën om leefstijlverandering te ondersteunen, zoals motiverende gespreksvoering en methoden om zelfmanagement te bevorderen.
  • Betrek een of meer zorgverleners om gedragsveranderingen te bewerkstelligen.
  • Zet multimodale interventies in voor personen met een zeer hoog cardiovasculair risico, waarin de medische behandeling geïntegreerd is met educatie over gezonde voeding, beweegadviezen, stressbeheersing en gespreksvoering over psychologische risicofactoren.

2.1.2 Psychosociale factoren

Naar Samenvatting ›

Reductie van psychosociale stress, depressie en angststoornissen kan een positieve gedragsverandering stimuleren en zowel de kwaliteit van leven als de prognose verbeteren. Daarom wordt psychosociale ondersteuning aanbevolen bij personen met een hoog of zeer hoog risico op hart- en vaatziekten. Bij patiënten met depressie, angststoornissen of andere psychische aandoeningen wordt aanbevolen om te behandelen volgens de daarvoor bestaande richtlijnen (zie Details).

Details
Psychosociale factoren

Uitgangsvraag

Hoe dient te worden omgegaan met psychosociale risicofactoren bij personen met een hoog/zeer hoog risico op hart- en vaatziekten of bij personen met hart- en vaatziekten?

Inleiding

Een lage sociaaleconomische status, het ontbreken van maatschappelijke steun, stress op het werk en in het gezin, vijandigheid, depressie, angst en andere psychische stoornissen dragen bij aan het risico op hart- en vaatziekten en een slechtere prognose bij hart- en vaatziekten, terwijl het ontbreken van deze factoren wordt geassocieerd met een lager risico op het ontstaan van hart- en vaatziekten en een betere prognose bij hart- en vaatziekten. Daarnaast vormen psychosociale risicofactoren een hindernis bij therapietrouw en pogingen de leefstijl te verbeteren, en bij het bevorderen van gezond gedrag onder patiënten en de bevolking.

Een lagere sociaaleconomische status, sociale isolatie, gebrek aan sociale steun en chronische stress, hebben een negatieve invloed op de leefstijl van patiënten en hun cardiovasculaire risico. Ongunstige psychosociale omstandigheden blijken gerelateerd aan een hogere incidentie van de bekende cardiovasculaire risicofactoren. Bovendien is het lastig om leefstijl gunstig te beïnvloeden wanneer een patiënt gebukt gaat onder ongunstige psychosociale omstandigheden. Het is echter nog niet helemaal duidelijk hoe er met de psychosociale risicofactoren dient te worden omgegaan bij personen met (een (zeer) hoog risico op) hart- en vaatziekten.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruikgemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice uit 2016.1

Overwegingen

Zorgverleners in de klinische praktijk bekleden een unieke positie doordat ze hun patiënten rechtstreeks kunnen ondersteunen ten aanzien van psychosociale risicofactoren bij personen met een hoog risico op hart- en vaatziekten of met bestaande aandoeningen. Empathische communicatie waarbij de patiënt centraal staat, helpt bij het vormen en behouden van een vertrouwensrelatie en vormt een krachtige bron van emotionele steun en professionele begeleiding bij de omgang met psychosociale stressfactoren, depressie, angst, risicofactoren voor hart- en vaatziekten.79 250

De principes van empathische communicatie waarbij de patiënt centraal staat, kunnen door iedere hulpverlener gehanteerd worden:79 250

  • Neem de tijd voor de patiënt, luister zorgvuldig en herhaal belangrijke sleutelwoorden.
  • Moedig de patiënt aan zijn/haar emoties te uiten, bagatelliseer psychosociale lasten en zorgen niet.
  • Leg belangrijke medische feiten uit aansluitend op het (taal)niveau van de patiënt, draag hoop uit en opluchting over schuldgevoelens, versterk effectieve copingstrategieën.
  • Informeer bij ernstige mentale symptomen naar behandelingsvoorkeuren en bespreek samen met de patiënt toekomstige diagnostische en therapeutische stappen.
  • Vat de belangrijkste punten van het consult samen om te bevestigen dat de patiënt begrepen is.
  • Biedt regelmatige follow-upcontacten aan.

Gespecialiseerde psychologische interventies kunnen van aanvullend nut zijn bij gevoelens van verdriet, depressiviteit en angst, zelfs wanneer ze worden toegevoegd aan de standaardrevalidatie.251 Tot deze interventies behoren individuele of groepsbegeleiding over psychosociale risicofactoren, het omgaan met ziekte, programma’s voor stressmanagement, autogene training, biofeedback, ademhalingsoefeningen, yoga, mindfulness en/of spierontspanning.

Multidisciplinaire ondersteuning kan van grote en blijvende invloed zijn op depressie; dit kan bestaan uit een systematische beoordeling van de depressie, symptoommonitoring, behandelinterventies en zorgcoördinatie.252 Multidisciplinaire ondersteuning (collaborative care) bij depressie leidde tot een 48% lager risico op het ontstaan van eerste ischemische hartklachten acht jaar na begin van de behandeling vergeleken met gebruikelijke zorg (RR 0,52 (95%-BI 0,31, 0,86)).253 Online cognitieve gedragstherapie voor depressieve patiënten met een hoog risico op hart- en vaatziekten leidde tot een kleine, maar duidelijke verbetering van de depressieve symptomen en behandeltrouw, en van sommige leefstijlaspecten.254

Bij patiënten met bestaande ischemische hartklachten zijn behandelingen van depressie (psychotherapie en/of medicatie) gematigd effectief bij het verminderen van hartklachten (NNT 34), maar leiden niet tot een vermindering van sterfte.255 Multidisciplinaire ondersteuning is vooral effectief bij symptomen van depressie en deels effectief voor de prognose van hart- en vaatziekten.252 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat lichaamsbeweging effectief kan zijn bij het verbeteren van depressie bij patiënten met ischemische hartklachten.256

Behalve de behandeling van stemmingssymptomen zijn er ook diverse andere benaderingen van psychosociale interventie nuttig gebleken. Twee RCT’s [Orth-Gomer 2009, Gulliksson 2011] hebben het gunstige effect van stressmanagement en sociale ondersteuningsgroepen op de prognose van klinische ischemische hartklachten aangetoond. Begeleiding door een verpleegkundige heeft een gunstig effect op angst, depressie en algemeen welzijn van patiënten met ischemische hartklachten.257 258

Bij patiënten met hart- en vaatziekten die moeite hebben om te gaan met hun ziekte of weerstand ervaren om hun leefstijl te veranderen, kan een groepsinterventie gericht tegen hun ervaren weerstanden niet alleen leiden tot een verbetering van hun acceptatie en therapietrouw, maar ook tot een verlaging van de depressieve gevoelens, hartslag in rust en de reactiviteit van het hart- en vaatstelsel op geestelijke stress, en tot meer sociale steun en tevredenheid over het leven.259 Veranderingen op het werk, gericht op meer autonomie en grotere controle kunnen leiden tot verbeterde maatschappelijke steun en een vermindering van de fysiologische stressreacties. Een vermindering van de werkstress onder managers en supervisors kan een gunstig effect hebben op de gezondheid van de doelgroep, en bij hun ondergeschikten het gevoel van maatschappelijke steun verbeteren.260

Aanbevelingen

  • Bied personen met een hoog of zeer hoog risico op hart- en vaatziekten die psychosociale problemen hebben, naast leefstijlbegeleiding psychosociale ondersteuning aan.
  • Overweeg ook psychosociale ondersteuning bij patiënten met hart- en vaatziekten die moeite hebben om te gaan met hun ziekte, of die weerstand ervaren om hun leefstijl te veranderen.
  • Behandel personen met hart- en vaatziekten en een psychische aandoening (zoals depressie, psychose of angststoornis) volgens vigerende richtlijnen om zowel hun psychische als fysieke gezondheid te bevorderen.
  • Overweeg behandeling van psychosociale risicofactoren die klassieke risicofactoren negatief beïnvloeden (bijvoorbeeld toename van roken bij stress).

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Bied personen met een hoog of zeer hoog risico op hart- en vaatziekten die psychosociale problemen hebben, naast leefstijlbegeleiding psychosociale ondersteuning aan.
  • Overweeg ook psychosociale ondersteuning bij patiënten met hart- en vaatziekten die moeite hebben om te gaan met hun ziekte, of die weerstand ervaren om hun leefstijl te veranderen.
  • Behandel personen met hart- en vaatziekten en een psychische aandoening (zoals depressie, psychose of angststoornis) volgens vigerende richtlijnen, om zowel hun psychische als fysieke gezondheid te bevorderen.
  • Overweeg behandeling van psychosociale risicofactoren die klassieke risicofactoren negatief beïnvloeden (bijvoorbeeld toename van roken bij stress).

2.1.3 Sedentaire leefstijl en lichamelijke activiteit

Naar Samenvatting ›

Bewegen verlaagt het risico op hart- en vaatziekten. Uit onderzoek blijkt dat de gunstige effecten toenemen naarmate de hoeveelheid beweging toeneemt. Bij volwassenen levert 75 minuten per week bewegen bij matige intensiteit al gezondheidswinst op, 150 minuten per week levert meer op en (meer dan) het dubbele is nog beter voor de gezondheid. Relatief is de grootste winst te behalen door van lichamelijk inactief (geen activiteit met matige of zware intensiteit), actief te worden met matige of zware intensiteit.

Veel zitten hangt samen met een hoger risico op sterfte aan hart- en vaatziekten en vroegtijdige sterfte. Het verband wordt zwakker naarmate personen meer bewegen en is niet aanwezig bij personen die zeer actief zijn (ruim boven de huidige beweegnorm). De wetenschappelijke onderbouwing voor de effecten van zitten is nog beduidend minder sterk dan voor bewegen (zie Details).

Details
Sedentaire leefstijl en lichamelijke activiteit

Uitgangsvraag

Welke vorm van lichaamsbeweging is effectief in het verminderen van het risico op hart- en vaatziekten?

Deze uitgangsvraag bevat de volgende deelvragen:

  • Welke duur, frequentie en intensiteit van fysieke activiteit is effectief in het verminderen van het risico op hart- en vaatziekten?
  • Is zitten een risicofactor voor hart- en vaatziekten? Zo ja, hoe kan dit risico worden verminderd?
Inleiding

Bewegen verlaagt het risico op hart- en vaatziekten. Uit onderzoek blijkt dat de gunstige effecten toenemen naarmate de hoeveelheid beweging toeneemt. De zoekvraag richt zich op wat de minimale beweegduur is en welke mate van intensiteit van bewegen nodig is om hart- en vaatziekten te voorkomen.

Onderzoeken suggereren dat veel zitten gepaard gaat met een hoger risico op hart- en vaatziekten en vroegtijdige sterfte. De zoekvraag richt zich op vanaf welke duur van zitten het risico op hart- en vaatziekten verhoogd is en hoe dit risico verminderd kan worden.

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruikgemaakt van de Beweegrichtlijn van de gezondheidsraad uit 2017.

Overwegingen

Bewegen

Het is overtuigend aangetoond dat bewegen het risico op hart- en vaatziekten verlaagt. 261 Cohortonderzoek laat een verband zien tussen veel bewegen en een lager risico op hart- en vaatziekten. 262 263 209 Dit wordt ondersteund door RCT’s die aantonen dat duurtraining en krachttraining de bloeddruk verlagen. 264 265 266 Bovendien blijkt duurtraining ook de vetmassa en buikomvang te verminderen. 265 267 268 269 Uit het cohortonderzoek komt enige indicatie naar voren van de benodigde frequentie en intensiteit van de beweging. De centrale bevinding is: hoe meer beweging, des te groter de gunstige effecten. Relatief is de meeste winst te behalen door van lichamelijk inactief, actief te worden, dat wil zeggen voldoende activiteiten uit te voeren met ten minste matige intensiteit (fietsen, tuinieren en wandelen): het onderzoek laat zien dat 75 minuten per week matig intensief bewegen het risico op een hartaanval en hartfalen al verlaagt; 150 minuten per week doet het risico verder dalen en 300 minuten of meer is nog gunstiger. 261 262 263 Onderzoek naar beroerte laat eveneens een positief effect zien van beweging met matige en zware intensiteit op het risico op een beroerte. 209 RCT’s bevestigen het belang van duurtraining bij matige en zware intensiteit, en van drie tot vijf keer per week krachttraining, waarbij vier keer twee minuten de spieren van handen of benen worden aangespannen. 264 265 266 Op basis van de RCT’s is het niet mogelijk een uitspraak te doen over de benodigde hoeveelheid van de beweging. Daarvoor is de spreiding in frequentie en duur van de duurtraining en in intensiteit van de krachttraining te groot tussen de onderzoeken. Ook laten meerdere RCT’s zien dat veel bewegen een gunstig effect heeft bij diabetes mellitus of het ontstaan van diabetes mellitus. 261 Zo blijken duurtraining en krachttraining de insulinegevoeligheid te verbeteren. 270 271 Ook vermindert duurtraining het lichaamsgewicht bij volwassenen met een normaal gewicht, overgewicht en obesitas. 265 267 268 272 273 274 Ten slotte laat een RCT zien dat beweging het risico op diabetes mellitus vermindert. 275 Hoeveel beweging nodig is om het risico op diabetes mellitus te verlagen is op basis van de huidige onderzoeken niet te zeggen, omdat daarin de hoeveelheid lichamelijke activiteit onvoldoende gekwantificeerd was. 276 277 265 267 270 271 272 273 RCT’s naar krachttraining vinden gunstige effecten bij twee tot drie trainingen per week bij matige tot zware intensiteit. Ook hierbij is de informatie te beperkt om de benodigde hoeveelheid te bepalen. 270 In de enkele RCT naar het effect van bewegen op diabetes mellitus liepen de trainingsprogramma’s te zeer uiteen (30 tot 60 minuten lichte activiteit per dag tot 5 tot 10 minuten zeer zware activiteit per dag) voor kwantificering van de benodigde hoeveelheid beweging. 275

Conclusie

Bij volwassenen levert 75 minuten per week bewegen bij matige intensiteit al gezondheidswinst op (onder meer minder risico op hart- en vaatziekten), 150 minuten per week levert meer op en (meer dan) het dubbele is nog beter voor de gezondheid. In het cohortonderzoek nemen de gunstige effecten toe naarmate de beweging toeneemt. Relatief is de grootste winst te behalen door van lichamelijk inactief (geen activiteit met matige of zware intensiteit), actief te worden met matige of zware intensiteit. RCT’s vinden gunstige effecten van matig en zwaar intensieve duurtraining en van twee tot vijf keer per week krachttraining.

Zitten

Het is aannemelijk dat veel zitten, meer dan acht uur per dag ten opzichte van minder dan vier uur per dag, samenhangt met een hoger risico op vroegtijdig overlijden en overlijden aan hart- en vaatziekten. 278 Cohortonderzoek laat een dergelijk verband zien bij veel zitten (meer dan acht uur per dag ten opzichte van minder dan vier uur per dag). Het verband wordt zwakker naarmate personen meer bewegen en is niet aanwezig bij personen die zeer actief zijn. 279 Op basis van het onderzoek is het niet mogelijk te kwantificeren bij hoe lang zitten de ongunstige verbanden optreden.

De effecten van zitten op de gezondheid zijn nog beperkt onderzocht in cohortonderzoek en vrijwel niet in RCT’s. Dit geldt zowel voor onderzoek bij kinderen als volwassenen en ouderen. Hierdoor zijn harde uitspraken over deze effecten niet mogelijk. In een deel van de cohortonderzoeken wordt tv-kijken of beeldschermgebruik als indicator voor zitten gebruikt. 280 281 282 283 284 Het is onduidelijk in hoeverre de uitkomsten verband houden met zitten in het algemeen en in hoeverre de relatie zich beperkt tot tv-kijken of beeldschermgebruik en wat daarmee samengaat, zoals bijvoorbeeld de consumptie van suikerhoudende dranken en snacks. 279 Verder lijkt het effect van zitten afhankelijk van de mate van beweging met matige en zware intensiteit. Toekomstig onderzoek met beweegmeters kan naar verwachting meer inzicht geven in de effecten van zitten (en lichamelijke activiteit). Dit betreft niet alleen het belang van minder zitten voor de gezondheid, maar ook de vraag in hoeverre het van belang is het zitten regelmatig te onderbreken. Levert bijvoorbeeld het vervangen van zitten door staan of het regelmatig afwisselen van zitten met activiteiten met lichte intensiteit en/of staan gezondheidswinst op?

Conclusie

Veel zitten hangt samen met een hoger risico op sterfte aan hart- en vaatziekten en vroegtijdige sterfte. Het verband wordt zwakker naarmate personen meer bewegen en is niet aanwezig bij personen die zeer actief zijn (ruim boven de huidige beweegnorm). De wetenschappelijke onderbouwing voor de effecten van zitten is op het moment nog beduidend minder sterk dan voor bewegen, zowel voor volwassenen en ouderen als voor kinderen. Op grond van het onderzoek is dan ook geen kwantificering mogelijk.

Aanbevelingen

  • Geef aan elke patiënt met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten een beweegadvies conform de adviezen van de Gezondheidsraad. Bewegen is goed, meer bewegen is beter.
  • Adviseer minstens 150 minuten per week aan matig intensieve inspanning, zoals wandelen en fietsen, verspreid over diverse dagen. Integreer de activiteiten in het dagelijkse leven. Langer, vaker en/of intensiever bewegen geeft extra gezondheidsvoordeel.
  • Adviseer om veel zitten (meer dan 8 uur per dag) te voorkomen.

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Geef elke patiënt met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten een beweegadvies conform de adviezen van de Gezondheidsraad. Bewegen is goed, meer bewegen is beter.
  • Adviseer minstens 150 minuten per week aan matig intensieve inspanning, zoals wandelen en fietsen, verspreid over diverse dagen. Integreer de activiteiten in het dagelijkse leven. Langer, vaker en/of intensiever bewegen geeft extra gezondheidsvoordeel.
  • Adviseer minstens tweemaal per week spier- en botversterkende activiteiten, voor ouderen gecombineerd met balansoefeningen.
  • Adviseer om veel zitten (meer dan acht uur per dag) te voorkomen.

2.1.4. Roken

Naar Samenvatting ›

Roken is een dodelijke verslaving. Het is de belangrijkste risicofactor voor hart- en vaatziekten. Ten opzichte van niet-rokers heeft een roker een 2-6 keer verhoogd risico op coronaire aandoeningen of beroerte, en een 2-4 keer verhoogd risico op hartfalen of perifeer vaatlijden. Zelfs lichte of matige rokers hebben al een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Het percentage rokers in Nederland neemt gestaag af, maar is nog steeds circa 23% van de volwassen populatie. Ook meeroken verhoogt het risico op hart- en vaatziekten (met tot wel 30%). 

Het belang om te stoppen met roken kan, ongeacht de leeftijd, niet vaak genoeg herhaald worden. Stoppen met roken geeft een zeer effectieve verlaging van het risico op hart- en vaatziekten. Er zijn meerdere effectieve behandelingen (zie NHG-Behandelrichtlijn Stoppen met roken). 

Details
Stoppen met roken-interventie

Uitgangsvraag

Welke adviezen en interventies dienen te worden gegeven ten aanzien van het stoppen met roken?

Deze uitgangsvraag bevat de volgende deelvragen:

  • Is het type roken en de hoeveelheid roken van invloed op het risico op hart- en vaatziekten?
  • Verhoogt meeroken het risico op hart- en vaatziekten?
  • Wat is het effect van stoppen met roken op het risico van hart- en vaatziekten?
  • Welke interventies gericht op stoppen met roken zijn effectief?
Inleiding

Roken is een dodelijke verslavende aandoening. Een levenslange roker heeft een risico van 50% aan het roken te overlijden en verliest gemiddeld tien levensjaren vergeleken met < 3 jaar door ernstige hypertensie en < 1 jaar door lichte hypertensie. 285 286 Van roken is bekend dat het allerlei ziekten veroorzaakt en roken is verantwoordelijk voor 50% van alle vermijdbare sterfgevallen onder rokers, waarvan de helft door hart- en vaatziekten.

Hoewel het aantal rokers in Nederland afneemt, blijft het veelvoorkomend: 23,1% van de volwassen bevolking rookt (RIVM-leefstijlmonitor). In veel Europese landen is een groeiend, aan opleiding gerelateerd verschil zichtbaar in het aantal personen dat stopt met roken. In het EUROASPIRE IV-onderzoek onder patiënten met ischemische hartklachten, rookte 16% na een gemiddelde follow-uptijd van zestien maanden en bijna de helft van de deelnemers die op het moment van hun coronaire gebeurtenis rookten, was hardnekkig roker. Het onderzoek toonde ook aan dat evidence-based behandelingen om te stoppen met roken te weinig werden gebruikt. 287

Zoeken en selecteren

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruikgemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice uit 2016. 1

Overwegingen

Risico op hart- en vaatziekten

Een roker heeft een twee tot zes keer verhoogd risico op coronaire aandoeningen of een beroerte en een twee tot vier keer verhoogd risico op hartfalen of perifeer vaatlijden dan een niet-roker. Bij een op de zes personen die overlijden aan een coronaire aandoening is de oorzaak roken. Dat zijn circa 1600 personen per jaar in Nederland. Bij hartfalen is een op de negen sterfgevallen te wijten aan roken (circa 800 personen). Bij een beroerte is dat bij een op de veertien sterfgevallen (circa 600 personen). 288

Zelfs matig tot weinig roken geeft een vasculair risico. 289 Roken versterkt het ontstaan van zowel atherosclerose en gesuperponeerde trombotische fenomenen. Roken beïnvloedt de werking van het endotheel, oxidatieve processen, werking van trombocyten, fibrinolyse, ontstekingen, lipide-oxidatie en vasomotorische werking. Experimentele onderzoeken hebben aangetoond dat verschillende van deze effecten geheel of deels omkeerbaar zijn, binnen een zeer korte periode. Plaqueformatie is waarschijnlijk niet volledig omkeerbaar en rokers zullen dus naar verwachting nooit het risiconiveau bereiken van personen die nooit hebben gerookt wat betreft hart- en vaatziekten. Nicotinevervanging heeft geen negatief gevolg op de uitkomst bij patiënten met hartaandoeningen. 290 291

Dosering en soort

De risico’s van roken vertonen een dosis-responsrelatie zonder ondergrens voor schadelijke gevolgen. 292 Duur speelt eveneens een rol, en hoewel het roken van sigaretten het meest gebruikelijk is, zijn alle vormen van gerookte tabak, met inbegrip van sigaretten met een laag teergehalte (mild of light), filtersigaretten, sigaren en pijpen, schadelijk. 293 Roken is schadelijk, in welke vorm dan ook, inclusief roken met een waterpijp. Tabaksrook is schadelijker bij inhaleren, maar rokers die beweren niet te inhaleren (bijvoorbeeld pijprokers) hebben ook een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Rookloze tabak wordt eveneens geassocieerd met een klein maar statistisch significant verhoogd risico op een myocardinfarct (MI) en beroerte.

Passief roken

Passief roken verhoogt het risico op ischemische hartklachten. 294 295 Een rokende partner of blootstelling op de werkplek verhoogt het risico op hart- en vaatziekten naar schatting met 30%. Een omgeving met minder tabaksrook levert grote voordelen op voor de gezondheid en het rookverbod op openbare plekken in verschillende geografische locaties heeft geleid tot een significante daling van het aantal gevallen van MI (zie detail Waar te interveniëren; zorgsettings en betrokkenen).

Stoppen met roken

Er zijn veel aanwijzingen voor de voordelen van stoppen met roken. Sommige voordelen hebben direct effect; andere hebben meer tijd nodig. Het risico op hart- en vaatziekten van voormalige rokers ligt tussen dat van rokers en nooit-rokers. Stoppen met roken na een MI is mogelijk de meest effectieve van alle preventieve maatregelen: een systematisch onderzoek en meta-analyse toonden een vermindering aan in het aantal MI’s en de samengestelde eindpunten van overlijden/MI (RR respectievelijk 0,57 en 0,74) vergeleken met doorgaan met roken. 296 Het voordeel is consistent voor geslacht, duur van follow-up, onderzoekslocatie en tijdsperiode. Significante reducties in morbiditeit vinden plaats in de eerste zes maanden. 297 Gerandomiseerde onderzoeken tonen ook het voordeel aan van stoppen met roken, waarbij het risico op hart- en vaatziekten het risico van nooit-rokers binnen tien tot vijftien jaar benadert (maar nooit gelijk wordt aan).

Van minderen met roken is nooit aangetoond dat het de kans op stoppen met roken in de toekomst doet verminderen, maar sommigen pleiten voor nicotinegeassisteerd minder roken voor rokers die niet kunnen of willen stoppen. Alle rokers moeten worden aangemoedigd te stoppen met roken. Er is geen leeftijdsgrens voor de voordelen van stoppen met roken. Passief roken moet ook worden vermeden.

Professionele hulp kan de kansen dat personen stoppen vergroten (RR 1,66; 95%-BI 1,42 tot 1,94). 298 Een diagnose van of (invasieve) behandeling voor hart- en vaatziekten is vaak een stimulans voor het stoppen met roken. Iemand aanmoedigen om te stoppen, een korte herhaling van de voorlichting over de verhoogde kans op hart- en vaatziekten en andere gezondheidsgevaren en het eens worden over een gericht plan met follow-up zijn evidence-based interventies.

Interventies gericht op stoppen met roken

Deze CVRM-richtlijn verwijst naar de Richtlijn Behandeling van tabaksverslaving en stoppen met roken en de NHG-behandelrichtlijn Stoppen met roken voor de ondersteuning bij het stoppen met roken. 299 Het gebruik van de e-sigaret bij stoppen met roken is momenteel onderwerp van discussie. Er is nu geen bewijs dat deze effectief is bij het stoppen met roken. De e-sigaret geeft ook gezondheidsschade; deze is minder dan bij roken.

Aanbevelingen

  • Beschouw roken in alle vormen als de belangrijkste vermijdbare risicofactor voor hart- en vaatziekten en het overlijden aan hart- en vaatziekten, en adviseer om te stoppen met alle tabaksproducten.
  • Adviseer om meeroken te vermijden.
  • Adviseer stoppen met roken en begeleiding op maat, en geef bij herhaling advies om te stoppen met roken. Zie voor de interventies ter ondersteuning van stoppen met roken de CBO-richtlijn Behandeling van Tabaksverslaving of de NHG-behandelrichtlijn Stoppen met roken.

Aanbevelingen

Naar Samenvatting ›
  • Beschouw roken als de belangrijkste risicofactor voor hart en vaatziekten en het overlijden aan hart- en vaatziekten en adviseer om te stoppen met alle tabaksproducten. 
  • Adviseer om meeroken te vermijden. 
  • Adviseer te stoppen met roken en begeleiding op maat en geef deze adviezen bij herhaling. Zie voor de interventies ter ondersteuning de NHG-Behandelrichtlijn Stoppen met roken. 

2.1.5 Voeding

Naar Samenvatting ›

Het voedingspatroon beïnvloedt risicofactoren voor hart- en vaatziekten zoals cholesterol, bloeddruk, lichaamsgewicht en diabetes mellitus. De belangrijkste voedingsstoffen met effect op dit risico zijn verzadigde vetzuren (deze verhogen het LDL-cholesterol ten opzichte van onverzadigde vetzuren), zout (verhoogt de bloeddruk) en vezels (verlagen het cardiovasculair risico). Groepen voedingsmiddelen die het risico op hart- en vaatziekten verlagen, zijn groente, fruit, vis en ongezouten noten. Adviezen over goede voeding zijn een standaard onderdeel van maatregelen om het risico op hart- en vaatziekten te verlagen. 

De Richtlijnen goede voeding 2015 van de Gezondheidsraad, door het Voedingscentrum vertaald naar praktische adviezen in de Schijf van Vijf, geeft aanbevelingen voor een gezond voedingspatroon om het risico op hart- en vaatziekten te verminderen. Uit onderzoek blijkt dat in Nederland veel personen de aanbevelingen uit de richtlijn echter niet halen. De zorgverlener kan helpen een goed voedingspatroon te bewerkstelligen door adviezen te geven, gedragsverandering te stimuleren (zie paragraaf 2.1.1 Gedragsverandering) of te verwijzen naar een diëtist. 

  • Voedingsmiddelen met plantensterolen en -stanolen verlagen het LDL-cholesterol enigszins. 
  • Rodegistrijst lijkt geassocieerd met een verlaging van het LDL-cholesterol, maar bewijs voor de langetermijneffectiviteit ontbreekt. Daarnaast heeft rodegistrijst mogelijk wel allerlei bijwerkingen, varieert de hoeveelheid monacoline K (de werkzame stof) in supplementen met rodegistrijst en kan door het gistingsproces de giftige stof citrinine (een mycotoxine) ontstaan. 
  • Grootschalige onderzoeken naar de effecten van visoliesupplementen vonden geen bewijs voor een gunstig effect op het cardiovasculair risico. 
Details
Voeding

Uitgangsvraag

Welke voeding verlaagt het risico op hart- en vaatziekten, in het bijzonder die voor de Nederlandse situatie?

Deze uitgangsvraag bevat de volgende deelvragen:

  1. Welke voedingsstoffen, voedingsmiddelen en voedingspatronen verlagen het risico op hart- en vaatziekten?
  2. Hoe ziet de huidige voedselconsumptie in Nederland eruit en welke adviezen zijn wenselijk?
Inleiding

Zowel de Europese richtlijn EU guidelines on CVD prevention in clinical practice uit 2016, als het Nederlandse Gezondheidsraadsadvies Richtlijnen goede voeding 2015 beschrijven de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot voeding in relatie tot hart- en vaatziekten.1 300 Het Gezondheidsraadadvies beschrijft daarnaast ook de relatie van voeding tot andere welvaartsziekten.300 In de Europese richtlijn wordt het accent op voedingsstoffen gelegd, terwijl de Gezondheidsraad in haar advies vooral ingaat op voedingsmiddelen en voedingspatronen. Het Voedingscentrum heeft de recente adviezen van de Gezondheidsraad in combinatie met de adviezen ten aanzien van voedingsnormen (aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voedingsstoffen) vertaald naar hoeveelheden voedingsmiddelen in de nieuwe Schijf van Vijf.301 302

Het uitbrengen van nieuwe voedingsadviezen vraagt om actualisatie van voedingsadviezen in de standaarden en Zorgmodules Leefstijl van het Nederlands Huisartsen Genootschap en de zorgstandaard Vasculair risicomanagement van het Platform Vitale Vaten.

Uit de Voedsel Consumptiepeilingen in Nederland blijkt dat een groot aantal personen de aanbevelingen van de Richtlijnen goede voeding niet haalt.

Zoeken en selecteren

Om de eerste uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruikgemaakt van de Europese richtlijn Cardiovascular disease prevention in clinical practice uit 2016,1 de Voedingsnormen en Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad en de Richtlijnen Schijf van Vijf van het Voedingscentrum.1 301 1 302 Sinds het verschijnen van deze richtlijnen zijn enkele onderzoeken gepubliceerd die over controversiële voedingsproblemen op het terrein van alcohol, vetten en zout meer helderheid verschaffen.303 304 305 306 Deze onderzoeken zijn meegenomen in de overwegingen. Verder is er een aparte alinea opgenomen over functionele voedingsmiddelen in relatie tot hart- en vaatziekten. Deze komen niet aan bod in de Richtlijnen goede voeding 2015 van de Gezondheidsraad. Er is voor de uitgangsvraag van dit detail geen systematisch literatuuronderzoek verricht.

Overwegingen

1. Welke voedingsstoffen, voedingsmiddelen en voedingspatronen verlagen het risico op hart- en vaatziekten?

Indeling:

a. voedingsstoffen

  • vetzuren
  • mineralen
  • vitaminen
  • vezels

b. voedingsmiddelen

  • groente en fruit
  • noten
  • vis
  • alcoholische dranken
  • frisdrank en suiker
  • functionele voedingsmiddelen

c. voedingspatronen

Inleiding

Voedingsstoffen, voedingsmiddelen en voedingspatronen beïnvloeden het risico op hart- en vaatziekten, omdat zij risicofactoren, zoals cholesterol, bloeddruk, lichaamsgewicht en diabetes mellitus, beïnvloeden.307 Een samenvatting van de adviezen uit de Richtlijnen goede voeding (2015) van de Gezondheidsraad is opgenomen in kader 11 In kader 2 staat een verkorte beschrijving van de vertaling van deze richtlijn in het voorlichtingsmodel: de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. In tabel 20 staan de aanbevolen hoeveelheden en porties.302

De meeste bewijzen voor het verband tussen voeding en hart- en vaatziekten zijn gebaseerd op observationele onderzoeken en een beperkt aantal gerandomiseerde klinische onderzoeken. De invloed van voeding wordt op drie niveaus bestudeerd: voedingsstoffen, voedingsmiddelen en voedingspatronen. Van die laatste is het mediterrane voedingspatroon het meest bestudeerd.

Kader 1 Samenvatting advies Gezondheidsraad Richtlijnen goede voeding 2015
Eet volgens een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon conform de onderstaande richtlijnen:
  • Eet dagelijks ten minste 200 gram groente* en ten minste 200 gram fruit.
  • Eet dagelijks ten minste 90 gram bruin brood, volkorenbrood of andere volkorenproducten.
  • Eet wekelijks peulvruchten.
  • Eet ten minste 15 gram ongezouten noten per dag.
  • Neem enkele porties zuivel per dag, waaronder melk of yoghurt.
  • Eet een keer per week vis, bij voorkeur vette vis.
  • Drink dagelijks drie koppen zwarte of groene thee.
  • Vervang geraffineerde graanproducten door volkorenproducten.
  • Vervang boter, harde margarine en bak- en braadvetten door zachte margarine, vloeibaar bak- en braadvet en plantaardige oliën.
  • Vervang ongefilterde door gefilterde koffie.
  • Beperk de consumptie van rood vlees en vooral bewerkt vlees.
  • Drink zo min mogelijk suikerhoudende dranken.
  • Drink geen alcohol of in ieder geval niet meer dan één glas per dag.
  • Beperk de inname van keukenzout tot maximaal 6 gram per dag.
  • Het gebruik van voedingsstofsupplementen is niet nodig, behalve voor personen die tot een specifieke groep behoren waarvoor een suppletieadvies geldt.
* Het Voedingscentrum adviseert in haar Schijf van Vijf om 250 gram groente per dag te eten om deze norm te halen.302

 

Kader 2 Voorlictingsmodel Schijf van Vijf van het Voedingscentrum

Schijf van Vijf

Om de Richtlijnen goede voeding te kunnen implementeren in de dagelijkse praktijk en in aanbevolen hoeveelheden voedingsmiddelen te kunnen formuleren heeft het Voedingscentrum de Schijf van Vijf als voorlichtingsmodel (opnieuw) uitgebracht. In de Schijf van Vijf staan productgroepen die de basis vormen van een gezond voedingspatroon en buiten de Schijf van Vijf staan voedingsmiddelen die niet bijdragen aan een gezond voedingspatroon.

Het advies is om vooral de voedingsmiddelen uit de Schijf van Vijf te eten, en drie tot vijf keer per dag iets kleins en maximaal drie keer per week iets groots buiten de Schijf van Vijf te eten. Buiten de Schijf van Vijf staan bijvoorbeeld snoep, koek, snacks, frisdrank, zoet beleg.

Om meer plantaardig en minder dierlijk te eten kan de volgende weekindeling een leidraad zijn: 1 dag vis, 1 dag peulvruchten, 1 dag noten, 2 dagen rund- of varkensvlees en 2 dagen kip of ander gevogelte. Vlees kan ook vervangen worden door tofu, tempé of ei.

Hoeveelheden en porties

Op de website van het Voedingscentrum staat een tool waarmee consumenten kunnen zien hoeveel en wat ze kunnen eten (zie voedingscentrum.nl/nl/gezond-eten-met-de-schijf-van-vijf).

 

De Schijf van vijf is gebaseerd op de Voedingsnormen (2001) en de Richtlijnen goede voeding (2015) van de Gezondheidsraad.

De voedingstoffen die van invloed zijn op hart- en vaatziekten zijn vetzuren (effect op lipoproteïnespiegels), mineralen (effect op de bloeddruk), vitaminen en vezels. De hoeveelheid energie in een voedingsmiddel of dagvoeding hangt af van de hoeveelheid vetten, koolhydraten, eiwitten en alcohol: 1 gram vet levert 9 kcal, 1 gram koolhydraten levert 4 kcal, 1 gram eiwit levert 4 kcal en 1 gram alcohol levert 7 kcal. Water, vitamines en mineralen leveren geen calorieën, vezels heel weinig (bron: voedingscentrum.nl, geraadpleegd maart 2018). De energiebehoefte van mannen tussen de dertig en vijftig jaar met een inactieve leefstijl ligt rond de 2.500 kilocalorieën per dag en van vrouwen rond de 2.000 kilocalorieën. Tien energie% betekent dat 10% van de energie-inname (= 250 kcal bij mannen en 200 kcal bij vrouwen) afkomstig is van een bepaalde voedingsstof. In geval van vetten 250 kcal gedeeld door 9 kcal = 28 gram vet bij mannen en 220 kcal gedeeld door 9 kcal = 22 gram vet bij vrouwen.

Onderstaande voedingsmiddelen dekken 85% van de energiebehoefte en voorzien in voldoende essentiële voedingsstoffen per doelgroep voor het Nederlandse voedingspatroon (tabel 20).

Tabel 20 Aanbevolen dagelijkse hoeveelheden voedingsmiddelen (per dag of week) per leeftijdscategorie en geslacht
 19 tot 50 j19 tot 50 j51 tot 69 j51 tot -69 j> 70 j> 70 j
 manvrouwmanvrouwmanvrouw
Groente (gram/dag)250250250250250250
Fruit (gram/dag)200200200200200200
Brood (sneetjes/dag)6 tot 84 tot 56 tot 73 tot 44 tot 63 tot 4
Graanproducten (minimaal helft volkoren; opscheplepels per dag) en aardappelen (stuks per dag)4-54-543-443
Vis (keer per week)111111
Peulvruchten (opscheplepels per week)2 tot 32 tot 32 tot 32 tot 32 tot 32 tot 3
Vlees (gram per week) Niet meer dan 5x per week vlees, waarvan maximaal 300 gram rood vlees< 500< 500< 500< 500< 500< 500
Ei (aantal per week)2-32-32-32-32-32-3
Noten (gram/dag)252525151515
Melk en melkproducten (porties per dag)2 tot 32 tot 333 tot 444
Kaas (gram/dag)404040404040
Smeer- en bereidingsvetten (gram per dag)654065405535
Aanbevelingen zijn afkomstig van het Voedingscentrum302


1.a Voedingsstoffen

Vetzuren

Ter preventie van hart- en vaatziekten is het belangrijk verzadigd vet te vervangen door onverzadigd vet en complexe koolhydraten, en daarbij de hoeveelheid verzadigd vet te beperken tot maximaal 10 energie%.308 304 309 301 Deze beperking heeft mogelijk een additioneel gunstig effect op verbetering van het lipidenprofiel.305

Verzadigde vetten

Het is het zeer belangrijk om aan te geven door welke type vet en koolhydraat verzadigd vet vervangen wordt. Door verzadigd vet te vervangen door geraffineerde/toegevoegde suikers neemt het risico op hart- en vaatziekten toe met 1%310 (figuur 3). Dit risico neemt juist af met 25%, 15% en 9% als verzadigd vet vervangen wordt door respectievelijk meervoudig onverzadigde vetzuren (HR 0,75; 95%-BI 0,67 tot 0,84), enkelvoudig onverzadigde vetzuren (HR 0,85; 95%-BI 0,74 tot 0,97) en koolhydraten uit volkoren producten (HR 0,91; 95%-BI 0,85 tot 0,98). Even grote effecten van vervanging van verzadigd vet door meervoudig en enkelvoudig onverzadigde vetzuren op de totale sterfte en van meervoudig onverzadigde vetzuren op de sterfte aan hart- en vaatziekten werden in een separate analyse aangetoond.311 Deze laatste bevindingen zijn gebaseerd op de Nurses’ Health Study en het Health Professionals Follow-up-onderzoek, die zich kenmerken door bepaling van de voedingssamenstelling op basis van meerdere voedselfrequentievragenlijsten (om de vier jaar) en lange follow-uptijd (24 tot dertig jaar). De totale bewijslast, ook die uit RCT’s in het kader van primaire en secundaire preventie, op een rij gezet door onafhankelijke experts van de American Heart Association, bevestigt deze resultaten.304

 

Figuur 3 Geschatte daling in cardiovasculair risico (in %) bij een isocalorische vervanging van verzadigd vet door andere voedingscomponenten


Trans fat = Trans vet; MUFA = EOV; PUFA = MOV; Carbohydrates from refined starch: Koolhydraten van geraffineerde en toegevoegde suikers; Carbohydrates from whole grains: Complexe koolhydraten (volkoren granen). Verschil in hazardrisico’s (balken) uitgedrukt in % met 95%-betrouwbaarheidsinterval (zwarte lijn)

Onverzadigde vetzuren

Enkelvoudig onverzadigde vetzuren (EOV’s) hebben een gunstig effect op LDL-cholesterol wanneer zij verzadigde vetzuren of koolhydraten (suikers) vervangen, maar het effect op coronaire hartziekten (CHZ) is kleiner dan bij vervanging van verzadigde vetzuren door meervoudig onverzadigde vetzuren.305 304

Meervoudig onverzadigde vetzuren (MOV’s) kunnen worden onderverdeeld in twee subgroepen: omega-6-vetzuren, voornamelijk uit plantaardige olie en margarines (linolzuur) en omega-3-vetzuren, voornamelijk uit visolie en plantaardige oliën (alfa-linoleenzuur). De omega-6-vetzuren verlagen het LDL-cholesterol en in mindere mate het HDL-cholesterol wanneer zij verzadigde vetzuren vervangen. Van de omega-3-vetzuren uit visolie zijn vooral eicosapentaeenzuur en docosahexaeenzuur (EPA/DHA) van groot belang. Vette vis bevat naast deze vetzuren ook andere gunstige voedingsstoffen, zoals vitamine D en jodium.

Visoliesupplementen wijzigen het serumcholesterolgehalte echter niet en met de momenteel beschikbare behandelingen ter verlaging van het cardiovasculair risico valt te betwijfelen of ze een gunstige invloed hebben op mortaliteit door alle oorzaken, ischemische hartziekten en beroerte.312 313 In de Alpha Omega-trial met bijna 5000 hartinfarctpatiënten die optimaal met medicatie behandeld werden, werd geen effect van margarines verrijkt met visvetzuren en alfa-linoleenzuur op hart- en vaatziekten aangetoond.315 Wel werd aangetoond dat degenen die gezond aten een 30% lager cardiovasculair en sterfterisico hadden ten opzichte van degenen die ongezond aten.315

Transvetzuren

Van de transvetzuren, een subgroep van de onverzadigde vetzuren, is aangetoond dat ze zeer schadelijk zijn door hun ongunstige invloed op zowel het totaal cholesterol (toename) als het HDL-cholesterol (afname). Deze vetzuren worden gevormd tijdens industriële bewerking (harding) van vetten en zijn aanwezig in, bijvoorbeeld, harde margarine en bakkerijproducten. Een meta-analyse van prospectieve cohortonderzoeken heeft aangetoond dat een 2% toename in energie-inname door transvetzuren het risico op ischemische hartziekten doet toenemen met 23%.316

Er wordt maximaal 1 energie% uit transvetzuren aanbevolen: hoe minder hoe beter. Door modernere hardingstechnieken wordt dit maximum in Nederland gehaald (zie beneden).

Voedingscholesterol

De invloed van cholesterol uit voeding op serumcholesterolspiegels is beperkt vergeleken met het aandeel van vetzuren in de voeding. Wanneer de richtlijnen om de inname van verzadigd vet te verlagen worden opgevolgd, leidt dit meestal tot een verlaging van de inname van cholesterol uit voeding. Sommige richtlijnen (waaronder deze) over gezonde voeding geven daarom geen specifieke richtlijnen over cholesterol uit voeding; andere noemen een beperkte inname van < 300 mg/dag.

Mineralen

Volgens een meta-analyse vermindert zelfs een bescheiden vermindering van natriuminname van 1 g/dag de systolische bloeddruk met 3,1 mmHg bij hypertensieve patiënten en 1,6 mmHg bij normotensieve patiënten.317 Het Dietary Approaches to Stop Hypertension (DASH) onderzoek toonde een dosis-responsrelatie aan tussen zoutreductie en verlaging van de bloeddruk.318 In de meeste Europese landen ligt het zoutgebruik hoog (circa 9 tot 10 g/dag). De Nederlandse Gezondheidsraad adviseert maximaal 6 gram zout per dag. De optimale hoeveelheid is mogelijk nog wel lager: circa 3 g/dag. Hoewel het verband tussen zoutgebruik en bloeddruk soms controversieel blijft, zijn er voldoende bewijzen om zoutreductie